Wortelpootigen (Rhizopoda) isdenaam eener klasse van zeer eenvoudige, laag bewerktuigde diertjes (Protozoa), wier ligchaam uit eene gelijkvormig protoplasma (sarcode) zonder bepaald omhullingsvlies bestaat. Deze zeer bewegelijke, geleiachtige zelfstandigheid heeft aan elk deel der oppervlakte wortelvormige schijnvoetjes (pseudopodiën), welke zij kan terugtrekken en wederom zamensmelten met de ligchaamsmassa. Het protoplasma is bij de wortelpootigen meestal homogeen en bevat slechts zelden gekleurde korreltjes, blaasjes en vetbolletjes, nog zeldzamer cellen, maar scheidt veelal kalk- of kiezelachtige huisjes of geraamten af, doorgaans van regelmatigen, dikwijls ook van zeer sierlijken vorm. De pseudopodiën dienen zoowel voor de beweging als voor het opnemen van voedsel, daar zij kleine plantaardige stoffen omsluiten en geheel bedelven.
Zulk eene voeding heeft bij de Wortelpootigen, die in huisjes wonen, plaats buiten de schaal. De Wortelpootigen leven vooral in zee en dragen door de ophooping van schalen niet weinig bij tot de vorming van zeezand, zoodat zij op den duur beddingen doen ontstaan van aanzienlijke dikte. Ook heeft men een groot aantal fossiele Wortelpootigen. Men verdeelt hen in twee orden namelijk in Foraminiféren (gaatjesdragers, Foraminifera d'Orb., Polythalamia Breyn., Rizopoda reticularia Carp.) en Radiolariën (raderdiertjes, Radiolaria Muell., Polycystina Ehrbg., Rhizopoda radiolaria Carp.). Eerstgenoemden zijn Wortelpootigen met één- of meerkamerige, kalkachtige, zelden zanden kiezelachtige schalen. De geheele schaal is met protoplasma gevuld, hetwelk talrijke, lange, rolronde, haarvormige of breede, lintvormige pseudopodiën uitzendt, die zich alligt vereenigen en niet scherp begrensd en met vele, zeer bewegelijke korreltjes bezet zijn. Zij komen te voorschijn uit eene enkele groote opening der laatste kamer of door tallooze zeer dunne buisjes, welke de geheele schaal doorboren. De meeste Foraminiféren zijn zeer klein, gedeeltelijk microscopisch, maar sommige worden vrij groot. Omtrent hunne vermenigvuldiging is weinig bekend.
Het eerste beginsel of de kiem van alle Foraminiféren is waarschijnlijk een eenvoudig, door eene dunne schaal omsloten sarcode-ligchaam, hetwelk een veelkamerigen vorm erlangt doordien de sarcode gedeeltelijk uit haar omhulsel te voorschijn treedt en zich daarbij van eene schaal voorziet, waaruit zij vervolgens wederom naar buiten komt. De latere knoppen zijn in den regel grooter dan de vroegere en omsluiten deze, zoodat binnen de schaal tusschenschotten ontstaan. Naar gelang de nieuwe kamers regtlijnig, in gelijk middelpuntige kringen, spiraalsgewijs, in afwisselende rijen, schroefvormig of onregelmatig op elkander volgen, treden velerlei vormen te voorschijn. De oudste tot nu toe bekende organismen zijn Foraminiféren en de vertegenwoordiger van deze in zeer oude gesteenten der Laurentijnsche vorming is het eozoön. Kiezelige steenvormen van Polythalamiën zijn zeer talrijk in de Silurische en Devonische vormingen. De merkwaardigste van deze, zich vooral onderscheidend door eene aanmerkelijke grootte, zijn de Nummulieten der krijtvorming en der tertiaire lagen. Slechts weinige Wortelpootigen leven in zoet water (bijv. Gromia), reeds grooter aantal in brak water, en de meesten op de bodem der zee, zelfs op zeer aanzienlijke diepten, waar zich zeer kleine vormen van verschillenden geslachten, vooral van Globigerinen, bevinden.
Deze doen door de ophooping van de overblijfselen hunner schalen bij voortduring beddingen ontstaan, welke niet weinig overeenkomen met de oudere krijtvormingen. Men verdeelt de Foraminiféren naar het aantal en de rangschikking der kamers in Monothalamia en Polythalamia of naar den bouw der schalen in Imperforata, met ondoorboorde schalen, zooals Grysalinida, Dendritina, Flabellina, Lituola en Gromia, en in Perforata, met doorboorde schalen, zooals Bulinina, Dentalina, Globigerina, Guttulina, Fusulina, Nummulina, Orbulina, Pulvinulina en Textularia. Voor ’t overige heeft men zeer uitéénloopende typen als eindschakels van deze keten van vormen. Soorten, zooals in andere afdeelingen van het dierenrijk, kan men niet onderscheiden en geslachten enkel als algemeene typen vaststellen. Ook het geslachtelijk verband tusschen de Foraminiféren der opvolgende geslachten en die van het hedendaagsche tijdperk is duidelijk genoeg op te merken, maar eene geleidelijke ontwikkeling der Foraminiférentypen van het Palaeozoïsche tijdperk tot op onze dagen niet aan te wijzen. De Radiolariën zijn Wortelpootigen met een klein sarcodeligchaam, een centraal omhulsel en een meestal straalvormig zich uitbreidend kiezelgeraamte. Zij leven gewoonlijk eenzaam en zijn slechts zelden tot bolvormige koloniën vereenigd. Hun ligchaam bestaat uit een door een vast vlies omsloten hulsel, gelegen in eene weeke, slijmerige sarcode-laag, vanwaar zich naar alle zijden dunne, eenvoudige of vertakte, draadvormige schijnpootjes uitstrekken.
Het centraal omhulsel bevat vele kleine blaasjes met korreltjes, vetdroppels en oliebolletjes, en slechts zelden kristallen en verdigtingen. In de sarcode-laag buiten dat omhulsel heeft men gewoonlijk gele cellen, pigmentkorreltjes en blaasjes met dunne wanden. In den regel wordt door het ligchaam een vast kiezelgeraamte afgescheiden, hetwelk zich somtijds buiten het centraal-omhulsel bevindt en somtijds dit laatste met zij-stralen doorboort. Zulke kiezelgeraamten zijn hoogst sierlijk, zeer verschillend, maar regelmatig van bouw. Zij hebben vaak eene fantastische vormverscheidenheid, doch altijd zijn de afzonderlijke deelen volgens wiskundig juiste wetten aanééngevoegd. De grondstof dezer geraamten (zij ontbreken bij slechts drie geslachten) is glashelder, doorzigtig, homogeen kiezelzuur, hetwelk, evenals de naalden der sponsen, digte of holle stukjes vormt, die na den dood van het dier uit elkander vallen of tot een min of meer vast en gesloten huisje vereenigd zijn. Omtrent de voortplanting der Radiolariën is weinig bekend.
Zij zijn nog kleiner dan de Foraminiféren, hoofdzakelijk zeebewoners, zwemmen aan de oppervlakte van het water, maar begeven zich ook wel naar de diepere lagen, en hunne kiezelschalen treft men juist aan op de aanzienlijkste diepten van den Oceaan. Vele kleine, eenvoudige Radiolariën leven in zoet water. Onder de fossielen zijn zij op verre na niet zoo merkwaardig als de Foraminiféren. Behalve eenige gebrekkige overblijfselen in het trias, eene groote soort in de bovenste Juravorming en eenige soorten in het krijt, behooren alle tot nu toe beschrevene fossiele Radiolariën tot de tertiaire vorming. Alleen op Barbados en op de Nicobaren deden zij rotsen ontstaan. Men splitst de Radiolariën in vijf onder-afdeelingen namelijk: Heliozoa (zonnediertjes), kleine zoetwaterbewoners, die niet zelden kiezel afscheiden, — Thalassicolea, alleenwonende diertjes, bij welke het geraamte ontbreekt of uit een onregelmatig weefsel van kiezelnaalden bestaat, — Polyeystinea, wier geraamte eene getraliede schaal vormt, welke dikwerf door insnoeringen is verdeeld, — Acanthometrae, wier geraamte uit straalvormig gerangschikte stekels bestaat, — en Polycittaria (zeekwalsters) met talrijke centrale omhulsels, vaak zeer groot, soms zonder geraamte en soms voorzien van een netwerk van naalden; zij vertoonen zich als gelei-achtige massa’s van bolvormige, rolronde of kransvormige gedaante.