Wismar, de tweede zeehaven en koopstad van het Groothertogdom Mecklenburg-Schwerin, ligt aan het zuidelijk uiteinde van eene door de eilanden Poel en Liepz beveiligde baai der Oostzee, is door een zijtak naar Kleinen met den spoorweg van Hagenow over Schwerin naar Rostock verbonden, regelmatig aangelegd en van vier poorten voorzien. De voornaamste gebouwen zijn er: de Maria-kerk in spitsboogstijl, met een toren ter hoogte van 90 Ned. el, de kerk van St. George, de sierlijke Nikolaï-kerk, de kerk van den H. Geest, het stadhuis met verwulfde kelders, de ”alte Schule” (uit de 14de eeuw), het geregtshof en de schouwburg. Deze stad is de zetel van een geregtshof en van eenige lagere regtbanken en van een domeinbestuur; men heeft er een gymnasium, eene reaalschool van de tweede klasse, eene zeevaartschool, een weeshuis, een zieken- en armenhuis, fabrieken van stoommachines, van kagchels, van asphalt, van stroohoeden, cichorei-, tabaks- en sigarenfabrieken, ijzergieterijen, bierbrouwerijen en scheepstimmerwerven, een levendigen handel, eene uitmuntende haven en omstreeks 15000 inwoners. In het nabijgelegen Wendorf bevindt zich een zeebad.
Wismar heeft onderscheidene regten en voorregten, en zijn gebied bezit eene uitgebreidheid van ruim 1 □ geogr. mijl, waarop 16 landgoederen gelegen zijn. De heerlijkheid Wismar omvat de stad van dien naam en de beide domeingoederen Neukloster en Wismar-Poel en telt op nagenoeg 2½ □ geogr. mijl omstreeks 22000 inwoners. — Deze stad, vermoedelijk in de 12de eeuw gesticht, verviel in 1301 aan Mecklenburg, voegde zich bij de Hansa en werd eerlang eene aanzienlijke plaats, hoewel er in 1376 bijna 10000 menschen aan de pest overleden. In de 16de eeuw echter kwam zij in verval. Bij den Vrede van Münster (1648) werd zij aan Zweden afgestaan en in 1675 door de Denen belegerd en bij capitulatie ingenomen, maar in 1678 door de veroveraars verlaten, doch in 1712 weder door de Denen en in 1716 door de Denen, Pruissen en Hannoveranen belegerd. Hongersnood noodzaakte de bezetting tot de overgave, en de vestingwerken werden daarop gesloopt. In 1803 werd de heerlijkheid Wismar door Zweden aan Mecklenburg-Schwerin voor 1¼de millioen Thaler in pand gegeven en op den Landdag te Malchin in 1828 onder de gewesten des lands opgenomen.