Onder dezen naam vermelden wij:
Gustav Adolf Wislicenus, een ijverig bevorderaar van de stichting van vrije gemeenten in Duitschland, geboren den 20sten November 1803 te Battaune in de provincie Saksen. Hij verloor reeds vroeg zijne ouders, studeerde sedert 1821 te Halle en te Berlijn in de godgeleerdheid, werd echter in 1824 als lid eener Burschenschaft (studentenvereeniging) aangeklaagd en tot een twaalfjarig vesting-arrest veroordeeld, doch in Januarij 1829 op vrije voeten gesteld. In 1834 tot godsdienstleraar te Klein-Eichstedt bij Querfurt benoemd, wijdde hij zich aan het bestudéren der geschriften van Strausz en Feuerbach, en na 1841 nam hij, in diezelfde betrekking te Halle, ijverig deel aan de bevordering der bedoelingen van de vrienden des lichts. Zijne verhandeling over het gezag der H. Schrift, den 29sten Mei 1844 op eene vergadering van Protestanten te Köthen gelezen, gaf aanleiding, dat Guericke, hoogleeraar te Halle, hem in Hengstenberg's „Kirchenzeitung” aanklaagde bij de regéring. Door deze ter verantwoording geroepen, deed Wislicenus zijn geschrift: „Ob Schrift, ob Geist (1ste—4de druk, 1845)” in het licht verschijnen, waarop het ministerie Eichhom hem met Pinkster 1845 in zijne bediening schorste en tot een mondgesprek opontbood, eerst naar Magdeburg (8 Mei) en toen naar Wittenberg (14 Mei), om vóór de consistoriaalraden Twesten, Snethlage, Heubner en Möller te verschijnen. Daar hij de door hen gevorderde herroeping weigerde, werd hij in 1846 afgezet.
Hij gaf verslag van dit geding in zijn geschrift: „Der Ambtsentsetzung des Pfarrers Wislicenus in Halle (1846)”. Na dien tijd bleef hij te Halle als leeraar der Vrije Gemeente, maar werd wegens zijn geschrift: „Die Bibel im lichte der Bildung unserer Zeit (1853)” op nieuw ter verantwoording geroepen en in September 1853 tot eene tweejarige gevangenisstraf veroordeeld. Hij onttrok zich daaraan door naar Engeland te vlugten, vanwaar hij met zijn gezin naar Amerika vertrok. Hij stichtte te Hoboken bij New York eene kostschool, maar keerde in Mei 1856 terug naar Europa en vestigde zich te Fluntern bij Zürich, waar hij zich met het bestuur van een opvoedingsgesticht belastte en den 14den October 1876 overleed. In 1869 verscheen zijn belangrijkst geschrift: „Die Bibel für denkende Leser betrachtet”.
Hermann Wislicenus, een verdienstelijk historieschilder, geboren te Eisenach den 20sten September 1825. Hij bezocht in 1841 de académie te Dresden en had later Bendemann en Schnorr tot leermeesters. Zijn eerste stuk: „Overvloed en ellende” werd aangekocht voor het muséum te Dresden. Toen hem vervolgens een jaargeld was toegekend, begaf hij zich over München en Weenen naar Italië, waar hij de kunstgewrochten der oude meesters ijverig bestudeerde. Na een vierjarig verblijf aldaar keerde hij naar Duitschland terug en bleef naar het verlangen van den Groot-Hertog te Weimar, waar hij vervolgens hulpleeraar werd aan de school voor schoone kunsten. Hij leverde er een groot carton: „Het bacchanaal der Goden” voor eene plafondschildering in het huis van dr. Friederici te Leipzig, — voorts de stukken in olieverf: „De nacht” voor den Groot-Hertog, — „De fantasie, door de droomen gedragen” voor graaf Schack te München, — „De vier Evangelisten” voor eene kapél te Weimar, — vele portretten en onderscheidene prachtige teekeningen, zooals: „Helios en de twaalf maanden (13 platen voor dr.
Max Jordan te Berlijn)”, — „Gloriezaal van Duitsche dichters” in het muséum te Weimar, — „De vloed van Deucalion”, ook aldaar, — „Prometheus” in het muséum te Leipzig, en twee groote stukken voor het trapportaal in het Romeinsche Huis te Leipzig. In 1868 werd hij professor aan de académie te Düsseldorf, waar hij tevens werkzaam is als waarnemend directeur. Hier schilderde hij: „De vier jaargetijden”, — „Germania”, —„De Rijn en Lorelei”, — ontwerpen voor muurschilderingen, enz. Veel daarvan werd bij den brand in het académiegebouw te Düsseldorf in Maart 1872 vernietigd. In 1876 maakte hij een begin met een groot werk, hem door het ministérie van Eeredienst opgedragen, namelijk het versieren van het Kaiserhaus te Goslar met 15 muurschilderijen, het begin, de ontwikkeling, het einde en de herstelling der Keizerlijke magt in Duitschland voorstellend. Zijne stukken onderscheiden zich door een edelen stijl, door schoonheid van vormen en lijnen, door correctheid van teekening en door geestrijkheid van compositie.