Wilgen (Salix L.) is de naam van een plantengeslacht uit de familie der Salicineën. De soorten van dit geslacht komen vooral voor op vochtige plaatsen, worden gemakkelijk door stekken vermenigvuldigd, bieden met taaije volharding weerstand aan velerlei schadelijken invloed en sommigen strekken zich verder noordwaarts uit dan eenige andere boom of heester. De wilgen komen voor als boomen of heesters en onderscheiden zich door lancetvormige, afwisselende, enkelvoudige bladeren en tweehuizige, tot katjes vereenigde bloemen. Deze laatsten zijn zeer eenvoudig.
In plaats van een bloemdek vindt men twee honigkliertjes in den oksel van een vliezig schutblad. De mannelijke bloemen hebben 2 meeldraden en de vrouwelijke 1 tot 5 stampers. De vrouwelijke katjes veranderen na de bevruchting in vrucht-aren en leveren een groot aantal tweekleppige, éénhokkige doosvruchten, met talrijke zeer kleine van eene haarkuif voorziene zaden. De talrijke soorten van dit geslacht zijn moeijelijk van elkander te onderscheiden, omdat zij elkander wederkeerig bevruchten, tweehuizig zijn en vele reeds vóór de ontplooiing der bladeren bloeijen.
Het bepalen der soort rust vooral op het één- of tweekleurige en vroeg of laat afvallen der schutblaadjes, de kleur der helmknoppen na het uitwerpen van het stuifmeel, het te voorschijn treden der katjes vóór, met of na de bladeren, de meerdere of mindere lengte der vruchtstelen, het inééngedrongen of lang uitgegroeid voorkomen der takken, het aantal meeldraden en den vorm der stengelbladeren. In ons Vaderland telt men 19 soorten van wilgen. De meest bekende daarvan zijn: de witte of schietwilg (S. alba L.), het waardhout of de amandelbladige wilg (S. amygdalina L.), de kat- of bindwilg (S. viminalis L.), de ruige of waterwilg (S. Capraea L.), de geoorde wilg (S. aurita L.) en de kruipende wilg (S. repens L.). In wilgenbast vindt men veel looizuur, zoodat de bast van de witte wilg in de geneeskunde als zamentrekkend middel wordt gebezigd, alsmede een alcaloïde, hetwelk den naam draagt van salicine en vooral verkregen wordt uit de fijne wilg (S. purpurea L.); de salicine wordt met goed gevolg voorgeschreven tegen tusschenpoozende koorts. Eene gele verscheidenheid der witte wilg (S. alba, var. vitellina) en de bindwilg leveren teenen tot het vlechten van manden en tot het opbinden van planten.
Van het hout der witte en der amandelbladige wilg maakt men klompen, hoepels en kribben langs de rivieren. Tot de meer zeldzame soorten behooren de laurierwilg (S. pentandra L.), de brooze wilg (S. fragilis L.) en de sierlijke treurwilg (S. Babylonica L.). Opgaande wilgenboomen noemt men schietwilgen, en zoodanige, die op zekere hoogte zijn afgehakt, om op dien stomp eene menigte twijgen voort te brengen, dragen den naam van knotwilgen, die in een eigenaardig Hollandsch landschap zelden ontbreken. Wij geven hierbij eene afbeelding van van de ruige waterwilg, namelijk in a van een mannelijken en in b van een vrouwelijken tak, in c van een tak met bladeren, alles op ⅓de der natuurlijke grootte, in d van een schubje met 3 meeldraden, in e van een dergelijk schubje met een stamper en in f van eene vrucht, alles op drievoudige grootte.