Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Valckenaer

betekenis & definitie

Valckenaer. Onder dezen naam vermelden wij:

Lodewijk Casper Valckenaer, een uitstekend Nederlandsch letterkundige, geboren te Leeuwarden in 1715. Hij studeerde te Franeker onder Hemsterhuis, en volgde dezen op, na eerst te Kampen het rectoraat te hebben bekleed, eerst te Franeker en in 1766 te Leiden, waar hij den 14den Maart 1785 overleed. Hij genoot wegens zijne geleerdheid een Européschen roem en was tevens om zijne bescheidenheid algemeen geacht. Hij leverde behalve „Orationes (1784)” en „Opuscula philologica, critica, oratoria (1808, 2 dln)”, hooggeschatte uitgaven van Ammonius (1739; 2de druk, 1822)”, — de „Phoenissae (1755 en later)” en den „Hippolytus (1768 en later)” van Euripides, met een „Diatribe in Euripidis perditorum dramatum reliquias (1767 en later)”, — de „Brieven” van Phalaris (1777 en later), — en Theocritus (1779 en later), terwijl Luzac zijne voortreffelijke aanteekeningen op den Herodotus van Wesseling en op de „fragmenta” van Callimachus heeft ter perse gelegd (1799).

Jan Valckenaer, een vermaard regtsgeleerde en staatsman, een zoon van den voorgaande en geboren in 1757. Na het voleindigen zijner studiën werd hij hoogleeraar in de regten aan de hoogeschool te Franeker, nam ijverig deel aan de staatsgeschillen in het laatst der voorgaande eeuw en zag zich in 1787 benoemd tot professor te Utrecht. Naauwelijks echter had hij die betrekking aanvaard, toen hij wegens den door Pruissen gesteunden invloed der stadhouderlijke partij zich genoodzaakt zag, naar Frankrijk te vlugten. Den 6den Februarij 1793 bevond hij zich onder de af gevaardigden, die bij de Fransche Conventie hulp kwamen vragen voor de Republikeinsche partij in Nederland, en toen twee jaar daarna de Franschen er waren binnengerukt, keerde ook Valckenaer derwaarts terug en aanvaardde te Leiden de betrekking van hoogleeraar in het strafregt. Hij redigeerde tevens het tijdschrift: „De advocaat der Bataafsche vrijheid.” Hij bragt voorts een zeer gematigd rapport uit over de zaak van den raadpensionaris van de Spiegel en werd in 1796, met behoud van zijn hoogleeraarsambt, benoemd tot gezant in Spanje, waar hij bleef tot in 1801.

Na eenigen tijd ambteloos te hebben geleefd, werd hij afgevaardigd naar Berlijn, om met de Pruissische regering schikkingen te treffen aangaande de terugbetaling eener door Oostenrijk in Nederland geslotene leening. Zijne werkzaamheid aldaar, schoon niet met den gewenschten uitslag bekroond, getuigde van groote diplomatische bekwaamheid. Evenmin echter slaagde hij in 1810 in eene zending, hem door koning Lodewijk opgedragen, om Napoleon I te doen afzien van de voorgenomene inlijving van Nederland in Frankrijk. Na dien tijd woonde hij buiten betrekking te Amsterdam of op een buitenverblijf bij Haarlem, en overleed in laatstgenoemde stad den 25sten Januarij 1821.