Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Tragisch

betekenis & definitie

Tragisch noemt Aristóteles eene gebeurtenis, welke tegelijk medelijden en vrees verwekt. Zij moet in de eerste plaats de voorstelling zijn van een lijden, omdat zij anders geen leed kan doen ontstaan, maar dat lijden moet tevens onverdiend (dus geenszins de regtvaardige straf eener misdaad) wezen, omdat wij anders den lijdenden persoon wel zouden kunnen beklagen, maar geen medelijden met hem gevoelen. Het moet voorts schrikwekkend zijn, omdat wij er anders niet voor zouden vreezen, en het moet tevens den mensch op eene noodlottige wijze overkomen, omdat wij het anders niet voor ons zelven evenzeer als voor den schuldige zouden vreezen.

Alleen het min of meer onverdiende lijden is tragisch, hetzij de vermeende misdaad eene heldendaad of eene weldaad, hetzij de wrekende godheid of het grillige noodlot de eigenlijke misdadiger zij (bijv. het rooven van het vuur des hemels door Prometheus, die door den vertoornden en afgunstigen Zeus aan de rotsen werd vastgeklonken), hetzij de gewaande schuldige slechts ten halve schuld heeft en de „Hoogere magten”, die hem tot het misdrijf hebben aangespoord, de eigenlijke oorzaken der misdaad zijn (bijv. Oedipus, die door de beschikking der goden tot moordenaar zijns vaders en tot gemaal zijner moeder was bestemd, of Wallenstein, wiens schuld grootendeels aan zijn ongelukkig gesternte wordt toegekend). Het geheel onverdiende lijden (bijv. dat van Christus) is niet tragisch, maar vreeselijk. Het tragische berust alzoo, evenals het comische, op de tegenstelling van datgene, wat werkelijk geschiedt (de onregtvaardigheid in het tragische en de ongerijmdheid in het comische), met datgene wat (naar den eisch der rede, der regtvaardigheid in het tragische en der wijsheid in het comische) eigenlijk behoort te geschieden, met dit onderscheid, dat hetgeen werkelijk geschiedt, in het tragische een lijden en in het comische eene dwaasheid is.

Daar nu de indruk van het tragische en van het comische door dat contrast ontstaat, zoo moet hij van gemengden aard wezen. Wat werkelijk gebeurt, het onverdiende lijden, het rampzalig lot van den tragischen persoon, de zegepraal van het noodlot of van de vertoornde goden, is een triomf der ongeregtigheid en veroorzaakt het „verpletterend” gevoel van menschelijke zwakheid en magteloosheid tegenover de „reuzenmagt van het lot.” De veroordeeling en afkeuring van ’t geen werkelijk geschiedt door de regtspraak der rede (in ons zelven of in den held), die zich door het naderen van den onvermijdelijken slag en door de overmagt van het vijandig noodlot niet laat schokken in zijne vastheid en zich alzoo niet laat dwingen, het onverdiende als verdiend, den onregtvaardigen god als de bron der geregtigheid te beschouwen, is juist de zegepraal van het regt en verwekt het verheffend gevoel van ’s menschen grootheid en van zijne verhevenheid boven een hard noodlot, dat wel „het ligchaam”, maar niet „de ziel" kan dooden.

In eerstgenoemd opzigt is de indruk van het tragische (het tragisch affect) die van het harde en wreede (van de blinde noodzakelijkheid der natuurwet), dat wanhoop, — in het tweede die van het verhevene (van de zedelijke vrijheid), dat bewondering wekt. Worden de beide zijden der tragische tegenstelling over verschillende personen verdeeld, zoodat het verpletterend gevoel van het bezwijken onder de magt van het lot in den tragischen persoon en dat der hartverheffende grootheid van den mensch in den aanschouwer geplaatst wordt, dan ontstaat het objectief-tragische. Worden beide daarentegen in den tragischen persoon vereenigd, die, schoon naar het ligchaam onder het lot bezwijkend, als tragisch held door kracht des geestes de overwinning behaalt, dan ontstaat het subjectief-tragische. Het eerste, waarbij de tragische persoon, zich in den lijdenden toestand bevindt, wekt diep medelijden, en het tweede, waarbij de tragische persoon handelend optreedt, heeft eene hartverheffende werking. Het eigenaardige van het eerste bestaat daarin, dat de held zich aan den aanschouwer, en van het tweede daarin, dat hij zich aan zich zelven als tragisch vertoont, en alzoo niet alleen aan anderen, maar ook aan zich zelven medelijden en schrik inboezemt. Iphigenía, Antigoné, en Thekla (in „Wallenstein”) beklagen zich over haar lot.

Het subjectief-tragische grenst door de gemoedsgesteldheid van den held, eene mengeling van medelijden met zich zelven, als bezwijkende onder zijn lot, en van regtmatige verachting van den tegenstander, die in schijn de overwinning behaalt, aan den humor, en wél, omdat het bezwijken naar het ligchaam onvermijdelijk is, aan den bitteren humor en draagt om die reden den naam van het humoristisch-tragische. Naar gelang bij den indruk van het tragische het „verpletterende” of het „verhevene” element de overhand heeft, onderscheidt men het roerend-tragische en het pathetisch-tragische. Door zamenvoeging van die beide soorten ontstaan als verscheidenheden van het roerend-tragische het roerende, bij hetwelk het deerniswekkende, en het verschrikkelijke pathos, waarbij de klagt over het lot, en de tragische humor, waarbij de verachting van het lot de eerste plaats bekleedt. Het eerste doet ons weenen en de laatste door tranen heen glimlagchen. De oplossing van het tragische geschiedt, evenals die van het comische, door de opheffing der tegenstelling, zoodat het onregtvaardige als regtvaardig of het lijden, zoo men waande door den wil van het blinde noodlot of van vijandige Hoogere magten veroorzaakt, als het werk van het toeval of van eene onvermijdelijke natuurwet wordt erkend, die, als van geheel anderen aard dan de rede, met deze niet vergelijkbaar zijn en alzoo met haar geen contrast kunnen vormen.

< >