Tököly (Emmerich; graaf van) of Tökely, een Hongaarsch magnaat, geboren in 1666 op het kasteel Käsmark in het comitaat Zips, was de zoon van den Protestantschen graaf Stephanus van Tököly, wiens goederen in 1671 werden verbeurd verklaard, omdat men hem beschuldigde van deelneming in de zamenzwering der misnoegde Hongaren tegen keizer Leopold I, waarna hij op zijn kasteel Likawa belegerd werd en gedurende de belegering stierf.
Emmerich nam daarop de wijk naar Siebenbürgen, ontving van den grootvorst Apasi het opperbevel over hulptroepen, die de Hongaarsche opstandelingen zouden bijstaan, drong er mede door in Oostenrijk en Silézië, deed zich door de Porte op belofte eener jaarlijksche schatting tot vorst van Hongarije benoemen, werd op den Landdag te Kaschau in 1682 door de Standen als Koning gehuldigd en sloeg in 1683 met den grootvizier Kara Moestapha het beleg voor Weenen, maar werd door dezen den 4den October 1685 op verraderlijke wijze te Groszwardein in hechtenis genomen en in ketens naar Adrianopel tot den Sultan gebragt, doch in het begin van 1686 weder op vrije voeten gesteld en met een Turksch leger van 9000 man ondersteund.
Doch in Hongarije vond hij bij zijn terugkeer slechts weinig aanhangers, zoodat hij in 1688 bij Groszwardein het onderspit moest delven voor den Oostenrijkschen generaal Heusler. Hierna benoemde de Sultan hem tot grootvorst van Siebenbürgen. Met 16000 man trok Tököly derwaarts, bragt Heusler in September 1689 bij Zernest de nederlaag toe, maar moest voor den Prins van Baden den terugtogt aanvaarden naar Walachije.
Ook later nam hij deel aan alle oorlogen van de Porte tegen Oostenrijk en had een grooten invloed op den Sultan. Na het sluiten van den Vrede van Carlowitz (26 Januarij 1699) hield hij, van de amnestie uitgesloten, maar door den Sultan rijk begiftigd en tot vorst van Widdin verheven, meestal zijn verblijf te Constantinopel, en overleed op zijn landgoed bij Ismid den 13den September 1705.