Spat (De) is bij paarden een tegennatuurlijk knobbelachtig uitwas der beenderen, die het kniegewricht van het achterbeen zamenstellen, vooral van het scheenbeenhoofd.
Meestal heeft het de grootte van eene hazelnoot, maar ook wel eens die van een hoender-ei. Dat gebrek schijnt gewoonlijk een gevolg te wezen van geweldige uitrekking der gewrichtsbeenderen, die aan het kniegewricht zijn vastgehecht. Daardoor worden de buitenste zelfstandigheid van het been en het beenvlies beleedigd, en ontsteking veroorzaakt er een vermeerderden aanvoer van vochten. Hierdoor wordt de overtollige beenstof naar de oppervlakte van het been gevoerd. Wanneer nu een paard met één of meer spatten zich na een tijd van rust begint te bewegen, schuiven de zachte deelen over die uitwassen en dit veroorzaakt pijn, zoodat het kreupelt. Komt dat gebrek aan beide achterbeenen voor, dan hinkt het niet, maar loopt stijf, totdat het begint warm te worden. De spat ontwikkelt zich meestal bij jonge paarden, tusschen het 3de en 6de levensjaar. — Gaat eenig werk in den beginne gebrekkig, maar later met gewenschte vlugheid, dan past men hierop het spreekwoord wel eens toe: „De spatten worden warm”.