Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Sleeswijk-Holstein

betekenis & definitie

Sleeswijk-Holstein, eene Pruissische provincie tusschen de Noord- en Oostzee, bestaat uit de weleer — tot aan 1864 — tot Denemarken behoorende hertogdommen Sleeswijk, Holstein en Lauenburg. Beide eerstgenoemden werden door Oostenrijk bij den Vrede van Praag (23 Augustus 1866) aan Pruissen afgestaan, terwijl Lauenburg, schoon reeds bij het Verdrag van Gastein (1865) door Oostenrijk aan Pruissen toegekend, eerst in 1876 als „arrondissement hertogdom Lauenburg" in Pruissen ingelijfd en bij de provincie Sleeswijk-Holstein gevoegd werd. Deze provincie grenst in het noorden aan Jutland, in het oosten aan de Oostzee, Lubeck en Mecklenburg,in het zuiden aan Mecklenburg, Hamburg en Hannover en in het westen aan de Noordzee, en heeft eene oppervlakte van bijna 340 □ geogr. mijl.

Zij ligt over het geheel in de Noord-Duitsche vlakte, maar is niet volkomen effen, daar zij in de nabijheid der zee den Noord-Duitschen landrug draagt, waarop in Holstein de Bungsberg (159 Ned. el hoog) en de Pielsberg (127 Ned. el hoog) en in Sleeswijk de Hüttener Bergen (110 Ned. el hoog) de hoogste punten zijn. Van het oudere gesteente vindt men er enkel het gips der zechsteenvorming, waaronder men in den jongsten tijd beddingen van steenzout aantrof'. Krijt is in de diepte hier en daar gevonden en de tertiaire vorming dient er hier en daar tot onderlaag, terwijl men aan de oppervlakte slechts diluvium en alluvium opmerkt.

Men heeft er vruchtbare klei langs de Oostzee en op de eilanden aldaar, zand met steenen, waar veel rogge verbouwd wordt, op den landrug, en geest of hoogen zandgrond in de grootste westelijke helft des lands. Deze laatste bestaat uit bruinen, lossen zandsteen of uit een mengsel van zand en steentjes. Hier vindt men vooral heidevelden en veenen. Voorts heeft men er langs de Noordzee de vruchtbare marschen, met een bodem van zeeslib, zich uitstrekkend langs de westzijde der fraaije heuvelketen van Blankenese tot aan Hoijer in Noord-Sleeswijk, met eene breedte van 7-22 Ned. mijl en door dijken ter hoogte van 8 Ned. el tegen overstrooming beveiligd. Gedurig — het laatst in 1857 — worden er nieuwe marschen ingedijkt. Het losse zand, eene plaag van Jutland, behoort desgelijks tot het alluvium en vormt duinen op de buitenste eilanden, inzonderheid op Sylt.

De Oostzee bespoelt Sleeswijk-Holstein over eene lengte van 375 Ned. mijl; de kust is er steil en men vindt er in het geheel geene duinen. Lange, smalle boezems dringen er tot diep in het land en vormen voortreffelijke havens, zooals de Neustädter haven in de Baai van Lübeck, de Baai van Kiel en Eckernförde, de Schlei, de Baai van Flensburg, Apenrade en Hadersleben. Tusschen deze baaijen ligt eene reeks van landtongen, zooals het Deensche Wohld tusschen de Baaijen van Kiel en Eckernförde, Schwansen tusschen laatstgemelde en de Schlei, Angeln tusschen de Schlei en de Baai van Flensburg, Sundewitt ten noorden van laatstgemelde enz.

Naast de landtong Sundewitt ligt het eiland Alsen, door de smalle Alsener Sond van het vaste land gescheiden, en ten noordwesten van Holstein verrijst het eiland Fehmarn. Er zijn vuurtorens te Aeroesund, Apenrade, Kekenishöi op Alsen, Bulkerhoek aan de Baai van Kiel, Puttgarden op Fehmarn en Pelzerhaken bij Neustadt. De Noordzee bespoelt deze provincie van den mond der Elbe tot aan de grenzen van Jutland. Men heeft er in het zuiden van Sleeswijk de landtong Eiderstedt. Ten zuiden daarvan heeft men den breeden mond van de Eider en de Baai van Meldorf.

Ten noorden van Eiderstedt strekken de Sleeswijksche Wadden zich uit met hunne talrijke eilanden, — vooreerst de ingedijkte, zooals Nordstrand, Pellworm en Husum, vervolgens de niet ingedijkte, zooals de Halligen, Föhr, Amrum, Sylt en Röm. Hier en daar heeft men in de Wadden diepe geulen, die er de scheepvaart bevorderen. De Elbe en de Eider zijn er de voornaamste rivieren. Eerstgenoemde is er grensrivier naar de zijde van Hannover over eene lengte van 103 Ned. mijl en ontvangt uit Sleeswijk Holstein de Delvenau, de Bille, de Alster, de Pinnau, de Krückaue, de Rhin en de Stör. De Eider stroomt er door het midden des lands; zij ontspringt ten noordoosten van Neumünster in Holstein, stroomt hoofdzakelijk westwaarts en is 188 Ned. mijl lang, van welke 144 bevaarbaar zijn. Zij ontvangt op den regter oever de Sorge en de Treene, op den linker oever de Jevenau, Luhnau, Haarelaue en Gieselaue. Van de overige rivieren storten de Husumer Aue en de Widaue zich uit in de Wadden, de Schwentine in de Baai van Kiel en de Trave buiten de provincie in de Baai van Lübeck.

Van de kanalen noemen wij: het Eiderkanaal (32 Ned. mijl lang) tusschen de Eider en de Baai van Kiel, — het Stecknitzkanaal of de gekanaliseerde Delvenau (56 Ned. mijl lang) tusschen de Elve en de Trave, — het Kanaal van Kudensee (14 Ned. mijl lang) tusschen de Holstenaue en de Elbe, — de Süderbootfahrt van Garding naar de Eider, — en het Kanaal van Tondern van Tondern naar de Widaue.

Voorts heeft men er onderscheidene meren in het noordoosten van Holstein, zooals: het Plöner en het Selenter Meer, het Weseker en Gruber Meer bij Oldenburg enz. In Lauenburg heeft men het Ratzeburger Meer en het Schal-meer, — in Sleeswijk het Wittenmeer enz. Het klimaat is er door den invloed der zee gematigd. De gemiddelde jaarlijksche warmte bedraagt er te Kiel 8,35°C. en de jaarlijksche regenhoeveelheid 60 tot 70 Ned. duim.

Men verbouwt er veel tarwe, en men vindt er hier en daar den tuin- en ooftbouw sterk ontwikkeld. Uitmuntende weiden in de marschen geven er gelegenheid tot eene aanzienlijke veeteelt. In 1873 waren er 137.000 paarden, 708.000 runderen, bijna 400.000 schapen enz. Er bestaat eene stoeterij te Traventhal. Het rundvee is er voortreffelijk en wordt er in aanzienlijke hoeveelheid uitgevoerd. Wild is er schaarsch, met uitzondering van wilde eenden; de visscherij levert er meer voordeel in de Oostzee dan in de Noordzee, en op de Sleeswijksche Wadden is de oesterteelt van groot belang. Tot de delfstoffen behooren er groote massa’ s turf, gips en steenzout, potklei en sporen van bruinkolen en aard-olie.

In 1875 telde de bevolking 1.073.000 zielen, van welke 1.034.000 belijders waren der Protestantsche godsdienst. Zij zijn meerendeels Duitschers, die zich van het plat-Duitsch bedienen, en men heeft Friezen op de eilanden aan de westkust. Ten noorden van Flensburg en Tondern hebben de Denen de overhand, doch hun aantal in de geheele provincie bedraagt slechts 150.000. Er zijn 56 steden, doch daartoe behooren ook 15 vlekken, die als steden worden vertegenwoordigd, — voorts: 1583 landgemeenten en 301 adellijke goederen.

De voornaamste bedrijven zijn er: landbouw, veeteelt, scheepsbouw en scheepvaart, terwijl men alleen in de steden groote fabrieken heeft. Er behooren ongeveer 1200 koopvaardijschepen te huis. De spoorweg Altona—Wandrup loopt van het zuiden naar het noorden door deze provincie en zendt te Neumünster takken uit naar Kiel, Neustadt, Lübeck en Tönning, — voorts: van Elmshorn naar Itzehoe, van Jübeck naar Tönning, van Tingleff naar Tondern enz. Ook heeft men in het zuiden des lands de spoorwegen van Berlijn naar Hamburg, van Hamburg naar Lübeck en van Lübeck naar Lüneburg.

Tot de inrigtingen van onderwijs behooren er: eene universiteit te Kiel, 11 gymnasia, 2 reaalscholen van den eersten en 3 van den 2den rang, 8 hoogere burgerscholen, 4 onderwijzerskweekscholen, eene marine-school te Kiel, eene kadettenschool te Plön, 3 zeevaartscholen enz. De provincie zendt naar den Duitschen Rijksdag 10 en naar het Pruissische parlement 19 afgevaardigden. De Provinciale Staten bestaan er (met uitzondering van Lauenburg) uit 27 vertegenwoordigers van het grondbezit, 19 van de steden en 19 van de landgemeenten. Ten behoeve der regtsbedeeling heeft men een Hof van Appèl te Kiel, 6 arrondissementsregtbanken en 77 kantongeregten.

Omtrent het ontstaan dezer Hertogdommen en hunne vereeniging raadplege men de artikelen Holstein en Sleeswijk.

Met het Voorloopig Bewind van 24 Maart 1848 begint een nieuw tijdperk in de geschiedenis van Sleeswijk-Holstein. Terwijl Frederik VII, koning van Denemarken, in een brief van 24 Maart 1848 aan de Regéring aankondigde, dat hij de toetreding van Sleeswijk tot den Duitschen Bond met de wapens beletten zou, beloofde Friedrich Wilhelm IV van Pruissen in een schrijven van dezelfde dagteekening het handhaven van de zelfstandigheid en onschendbaarheid van Sleeswijk-Holstein, benevens de erfopvolging in de mannelijke lijn in het Huis van hertog Christiaan van Augustenburg.

Deze aankondigingen en het openen van den Landdag op den 3den April te Rendsburg gaven aan het Voorloopig Bewind een hechten steun. Reeds den 26sten Maart had het bij den Duitschen Bond aanzoek gedaan tot opneming van Sleeswijk en tevens dadelijken bijstand gevraagd. De Bondsdag, door het voorbeeld van het Parlement te Frankfort medegesleept, gaf daarop den 12den April zijne toestemming, en de oorlog was verklaard. Inmiddels had prins Frederik van Augustenburg de geheele militaire magt der Hertogdommen bij Rendsburg bijeengebragt en rukte van Flensburg noordwaarts, maar moest na het rampspoedig gevecht bij Bau (9 April) voor de Deensche overmagt naar Eckernförde terugtrekken.

De stad Sleeswijk werd den 11den April door de Denen bezet. Volgens de Bondsbesluiten van 15 April trokken 2 Pruissische regimenten en het 10de armeekorps onder Wrangel in Holstein, bragten den 23sten April aan de Denen eene nederlaag toe bij Sleeswijk en den 24sten bij Oeversee en noodzaakten hen, Sleeswijk, met uitzondering van Alsen, te ontruimen. Nadat hij korten tijd het zuiden van Jutland met Fredericia had bezet, keerde Wrangel naar Sleeswijk terug en stelde zich door de overwinning bij Düppel op de Denen, die uit Alsen derwaarts waren gesneld, in het bezit van het schiereiland Sundewitt.

Reeds in Mei waren de Buitenlandsche Mogendheden ter gunste van Denemarken tusschenbeiden gekomen. De diplomatieke onderhandelingen, die te Londen een aanvang hadden genomen, werden onder bemiddeling van Zweden tusschen Denemarken en Pruissen te Malmö voortgezet en leidden in de eerste plaats tot een wapenstilstand van drie maanden, die den 19den Julij te Bellevue bij Kolding gesloten werd. Tevens stemden de beide Mogendheden er in toe, de hertogdommen te ontruimen en het Voorloopig Bewind te vervangen door een ander, door haar beiden te benoemen.

Te vergeefs verklaarde de Duitsche Nationale Vergadering, dat zij alleen zoodanigen vrede zou bekrachtigen, waardoor de regten der Sleeswijkers en de eer van Duitschland werden gehandhaafd. De rijksbestuurder was het eens met de inschikkelijke politiek van Pruissen en zond den vrijheer Max von Gagern naar de onderhandelingen te Malmö, die in Augustus wederom werden geopend. Door het Verdrag van Malmö van 26 Augustus werd de wapenstilstand tot 7 maanden verlengd en door opheffing van alle wetten van het Voorloopig Bewind de voormalige toestand hersteld. Aan het hoofd van het nieuwe Bewind kwam graaf Karl Moltke, bekend en gehaat als een vriend der Denen.

Nadat Pruissen alzoo Sleeswijk had laten varen, bekrachtigde de Duitsche Nationale Vergadering den wapenstilstand, ofschoon eerst na hevige debatten, gevolgd door het bloedige straatgevecht te Frankfort op den 18den September. Drie dagen te voren was in de Hertogdommen eene nieuwe grondwet tot stand gekomen. Gedurende den wapenstilstand trokken er Pruissische en andere Bondstroepen binnen en werden onder de bevelen gesteld van den Pruissischen luitenant-generaal von Prittwitz. Om den oorlog met kracht te kunnen doorzetten, waren Beseler en de graaf von Reventlow-Preetz er den 26sten Maart 1849 met het stadhouderschap belast. Ook Denemarken had zijn leger te lande aanzienlijk versterkt en op 36.000 man gebragt.

Den 1sten April nam de wapenstilstand een einde, en reeds den 3den overschreden Deensche troepen de grenzen van Jutland en veroverde Hadersleben. Den 5den April verscheen eene Deensche flotille in de Baai van Eckernförde, maar leed er een aanzienlijk verlies, dewijl door eene Sleeswijk-Holsteinsche batterij, eerst laat door eenig veldgeschut bijgestaan, het Deensche linieschip „Christiaan VIII” in brand geschoten en het fregat „Gefion” veroverd werd. In weerwil van deze zegepraal werd de oorlog door de Rijkstroepen met eene in het oog loopende laauwheid voortgezet. Rusland en Frankrijk hadden zich reeds bij het hervatten der vijandelijkheden tegen het bezetten van Jutland verklaard, en aan von Prittwitz werd derhalve opgedragen, alleen Sleeswijk-Holstein te bezetten en slechts verdedigenderwijs te werk te gaan. Het bestormen van de Düppeler Schansen op den 13den April door de Beijeren en Saksen bleef dan ook voor ’s hands het éénige wapenfeit der Duitsche troepen.

Met beter gevolg opereerden de Sleeswijk-Holsteiners onder Bonin in het noorden. Nadat zij onder herhaalde gevechten tot Hadersleben waren gevorderd, veroverden zij den 20sten April Kolding en bragten den 23sten van die maand aldaar en den 7den Mei bij Gudsöe eene nederlaag toe aan de Denen, die hen in sterkte overtroffen. Doch het beleg, vervolgens door de Denen vóór Fredericia geslagen, werd noodlottig, doordien de maatregelen, door Bonin genomen, aan de Denen veroorloofden, hun geheele leger in die vesting bijeen te brengen. Het gevolg daarvan was, dat het veel zwakkere Sleeswijk-Holsteinsche leger in den nacht van den 5den op den 6den Julij overrompeld en uit zijne verschansingen gejaagd werd, waarna men de belegering moest opbreken.

Terwijl nu de Landdag besloot, aanstonds eene nieuwe reserve-brigade op te roepen, kwam het berigt, dat de Pruissische Regéring reeds den 10den Julij een wapenstilstand met Denemarken gesloten had. Daarin was bepaald, dat Sleeswijk van Holstein zou worden gescheiden, — dat in eerstgenoemd Hertogdom eene demarcatielijn zou worden getrokken, en dat het noordelijk gedeelte door Zweedsch-Noorweegsche troepen, het zuidelijk gedeelte door Pruissische soldaten zou worden bezet, — en dat het bewind zou bestaan uit een Deenschen, een Pruissischen en een Engelschen commissaris, terwijl in Holstein het stadhouderlijk bestuur zou voortduren. Voor ’t overige moest het Sleeswijk-Holsteinsche leger binnen 25 dagen Sleeswijk ontruimen.

Het nieuwe bestuur van Sleeswijk bestaande uit den Engelschman Hodges, den Pruissischen graaf von Eulenburg en den Deen van Tillisch, vervolgde nu met ongemeene hevigheid al wat Duitsch was in Sleeswijk. Pruissen bekreunde zich niet langer om de zaak der Hertogdommen, en den 2den Julij 1850 werd de vrede tusschen Pruissen en Denemarken, door eerstgenoemde tevens in naam van den Bond, geteekend, volgens welken de regten, die elke Mogendheid vóór den oorlog bezeten had, hersteld werden en de Koning van Denemarken het regt erlangde, de tusschenkomst van den Bond in te roepen en, ingeval deze werkeloos bleef, tegen Holstein geweld van wapenen te gebruiken.

Sleeswijk-Holstein had intusschen met de grootste inspanning 30.000 man op de been gebragt en eene vloot gebouwd; doch reeds de eerste stappen van generaal von Willisen, die, te voren in Pruissische dienst, in plaats van Bonin het opperbevel had aanvaard, waren weinig geschikt om vertrouwen in te boezemen. In plaats van aanstonds een inval te doen in Noord-Sleeswijk en de vereeniging te beletten van de beide helften van het Deensche leger, van welke de eene zich op Alsen bevond, terwijl de andere van de zijde van Jutland naderde, trok hij, in verband met eene volgens hem noodzakelijke reorganisatie, naar Idstedt terug. Hier werd die weifelmoedige en volgens het oordeel der Sleeswijk-Holsteiners kwaadbroedende man den 24sten en 25sten Julij door den Deenschen generaal Krogh geslagen en trok achter de Eider terug.

Den 12den September leverde hij aan de Denen bij Missunde een gevecht, dat aanvankelijk zeer voorspoedig was, maar deed den 4den October vruchtelooze pogingen, de vesting Friedrichstadt, sedert den 28sten September door kolonel von der Tann gebombardeerd, stormenderhand in te nemen. Inmiddels was van de zijde van den Duitschen Bond het berigt bij de Hertogdommen ingekomen, dat het Vredesverdrag van 2 Julij 1850 moest worden ten uitvoer gelegd. Pruissen riep al zijne verlofgangers uit het Sleeswijk-Holsteinsche leger terug, en ten gevolge van de overeenkomst van Olmütz (29 November 1850) werd eene Oostenrijksch-Pruissische bevredigingscommissie naar Holstein gezonden, alsmede een Oostenrijksch armeekorps naar de Hertogdommen.

Den 7den December nam generaal von Willisen zijn ontslag en werd door generaal von der Horst vervangen. In December werden ook de onderhandelingen van de Oostenrijksch-Pruissische commissie met het stadhouderschap te Kiel geopend, en het staken der vijandelijkheden benevens het terugtrekken van alle troepen achter de Eider van den Landdag geëischt. Deze gaf den 11den Januarij 1851 toe en ging daarna uitéén. Het leger werd afgedankt; Oostenrijksche soldaten namen het land in bezit, en de Deensche troepen vielen uit het noorden in het land. Zelfs Rendsburg werd door de Oostenrijkers overgeleverd in hunne handen.

Op den 2den Februarij benoemde de commissie in naam van den Souverein en op last van den Duitschen Bond een burgerlijk opperbestuur voor het hertogdom Holstein, bestaande uit baron Blome, Heintze, Heinzelmann, Malmros en Prehn; de grondwet van 15 September 1848 werd opgeheven, de Landdag ontbonden en de geldendheid der Duitsche grondregten vernietigd.

Het hertogdom Sleeswijk, waar de regéringscommissaris von Tillisch met het oppergezag was bekleed, bevond zich nu, met uitzondering der omstreken van Rendsburg, geheel en al in het bezit der Denen. Van de amnestie, door den Deenschen Koning den 10den Mei voor Sleeswijk verleend, bleven trouwens de hertogelijke familie van Augustenburg, de stadhouder Beseler, de leden der voormalige Sleeswijk-Holsteinsche regéring en onderscheidene ambtenaren uitgesloten. Intusschen duurden te Berlijn de onderhandelingen over het Sleeswijk-Holsteinsche vraagstuk voort; Pruissen verlangde nog altijd eene staatsregtelijke vereeniging der beide hertogdommen, en Denemarken kon zich daarmede niet vereenigen.

Den 28sten Januarij 1852 verscheen uit Denemarken een Koninklijk besluit, waarbij in de beide hertogdommen afzonderlijke, alleen aan den Koning verantwoordelijke ministers werden benoemd, terwijl voorts een vertegenwoordigend ligchaam met beslissend gezag werd ingesteld. Voor Sleeswijk werd graaf Karl Moltke, voor Holstein graaf Heinrich Reventlow-Criminil met de portefeuille belast. Den 20sten Februarij begonnen de Oostenrijksche troepen het land te ruimen en ook de Bondscommissarissen verlieten de Hertogdommen. Tevens werd de kwestie der erfopvolging beslist en het protocol der hierover te Londen door de Groote Mogendheden gevoerde onderhandelingen den 8sten Mei gesloten.

Diensvolgens werd het Deensche erfregt toegekend aan prins Christiaan van Sleeswijk-Holstein-Sonderburg-Glücksburg en aan de mannelijke erfgenamen van dezen en van prinses Louize, en tevens in beginsel de integriteit van de Deensche monarchie erkend. Den 3den Junij hechtte ook de Duitsche Bondsdag daaraan zijn zegel. In strijd echter met alle beloften van de Denen woedde er aanstonds eene hevige vervolging tegen de nationale partij. Met andere ambtenaren werden ook de acht hoogleeraren te Kiel ontslagen, die hun oordeel over den open brief van Christiaan VIII hadden uitgesproken.

Den 5den October 1853 kwamen de Sleeswijksche Standen te Flensburg en de Holsteinsche te Itzehoe bijeen. Dáár was de provinciale wet het hoofdonderwerp der beraadslagingen. Het ontwerp voor Sleeswijk noemde dit hertogdom een onafscheidelijk deel van het Deensche rijk, en dat voor Holstein dit laatste een zelfstandig deel der Deensche monarchie, hiermede door de wet der troonopvolging van 31 Julij 1853 voor altijd vereenigd. Hoewel beide vergaderingen die ontwerpen verwierpen, werd toch dat voor Sleeswijk door eene verordening van 15 Februarij en dat voor Holstein door eene van 4 Junij 1854 afgekondigd. Daarop volgde den 26ste Julij 1854, zonder dat de Vertegenwoordiging er over gehoord was, eene grondwet voor de beide Hertogdommen gezamenlijk, met bepalingen, die hoogst verderfelijk waren voor hunne zelfstandigheid, waarin voorts bij eene herziening (2 October 1855) niets veranderd werd.

Het bestuur werd inmiddels in Sleeswijk-Holstein meer en meer op Deensche leest geschoeid. Men schoof er het Duitsche element zooveel mogelijk ter zijde, vereenigde de Sleeswijk-Holsteinsche troepen met het Deensche leger en stichtte voor Sleeswijk een afzonderlijk Hof van Appèl in plaats van dat te Kiel. Eindelijk nam den 11den Februarij 1858 de Bondsdag het besluit, van de Deensche regéring te vragen, in Holstein en Lauenburg een toestand in het leven te roepen, die in overeenstemming was met de wetten van den Bond, en vooral een zoodanigen, die de zelfstandigheid der Hertogdommen eerbiedigde.

Toen hief Frederik VII de gemeenschappelijke grondwet voor Holstein en Lauenburg op en leverde den 3den Januarij 1859 bij de Holsteinsche Standen het ontwerp in van eene nieuwe provinciale wet. De Standen verwierpen het en bragten twee uitgewerkte ontwerpen van grondwet ter tafel voor de Deensche monarchie en voor het hertogdom Sleeswijk; volgens eerstgenoemde zou Denemarken uit vier zelfstandige deelen met gelijke regten bestaan, namelijk uit Denemarken, Sleeswijk, Holstein en Lauenburg. Dit werd echter door de Deensche Regéring van de hand gewezen.

Eerst na eene herhaalde, ernstige vermaning van de zijde van den Bondsdag, die zelfs met Bonds-executie dreigde, legde de Deensche Regéring den 6den Maart 1861 aan de Holsteinsche Standen de grondtrekken voor van eene nieuwe gemeenschappelijke constitutie, benevens een wetsontwerp omtrent den voorloopigen toestand van Holstein met betrekking tot de gemeenschappelijke aangelegenheden der monarchie. Een en ander werd eenstemmig verworpen door de Standen, die hardnekkig aandrongen op eene innige vereeniging met Sleeswijk dat zijnerzijds door Denemarken als onafscheidelijk van de Deensche monarchie beschouwd werd.

In 1863 besloot Denemarken, tot een beslissenden stap over te gaan. Door koninklijk besluit werd eene grondwet vastgesteld, waarbij Sleeswijk in Denemarken werd ingelijfd. Doch nu ontwaakte ook de Duitsche Bond uit zijne werkeloosheid, eischte onder bedreiging van Bonds-executie, dat de Koning die grondwet zou intrekken en besloot bij ’s Vorsten ontwijkend antwoord werkelijk tot de executie. Denemarken zocht naar nieuwe uitvlugten en werd daarin door Engeland ondersteund, toen de onverwachte dood van Frederik VII eene groote verandering bragt in den loop der zaken. Met hem verdween het Koninklijk Huis van Oldenburg in de mannelijke lijn.

Volgens het bestaande erfregt moest nu de Deensche monarchie in verschillende deelen vervallen. Het eigenlijk Koningrijk en de drie Duitsche hertogdommen waren onderworpen aan verschillende regten; in het eerstgenoemde had ook de vrouwelijke lijn het regt van opvolging, maar in laatstgemelden niet, zoodat hier de troon op een mannelijk oir van een der jongere lijnen uit het Huis Oldenburg moest overgaan. Doch het verlangen, Denemarken als één staat te behouden, had de Groote Mogendheden geleid tot de onderteekening van het Londensche protocol van 8 Mei 1852, waarbij, na het overlijden van den toenmaligen Koning, prins Christiaan van Sleeswijk-Holstein-Sonderburg-Glücksburg als zijn opvolger werd erkend. Noch de Hertogdommen, noch de Duitsche Bond hadden het protocol goedgekeurd, en van het geslacht Augustenburg, dat de meeste aanspraak kon doen gelden, had alleen het hoofd, hertog Christiaan, verklaard, dat hij zich tegen de Londensche overeenkomst niet zou verzetten, doch prins Frederik van Noer en de erfprins Frederik hadden daartegen geprotesteerd.

Zoodra nu koning Frederik overleden was, deed de erfprins van Augustenburg als naaste agnaat zijne aanspraken gelden op de drie hertogdommen. Reeds den 19den November verklaarde hij het bewind te aanvaarden onder den naam van hertog Frederik VIII van Sleeswijk-Holstein en zocht handhaving van zijn regt bij den Duitschen Bond. Tevens schond koning Christiaan IX het Londensche protocol, toen hij, wijkend voor de opgewondenheid der menigte te Kopenhagen, de gemeenschappelijke grondwet van 13 November bekrachtigde. Nu moest de Bondsvergadering te Frankfort beslissen.

De voormalige afgevaardigde van Holstein en Lauenburg vertoonde aldaar den 28sten November zijne nieuwe volmagt in naam van Christiaan IX van Denemarken als hertog van Sleeswijk-Holstein en Lauenburg, terwijl de prins van Augustenburg door tusschenkomst van den gezant van Baden het aanvaarden van de Kroon als wettig hertog der drie hertogdommen aankondigde en vorderde, dat men dien gezant als zijn vertegenwoordiger zou erkennen. De Bondsdag besloot echter, dat voorloopig Holstein-Lauenburg geene stem zou hebben in de vergadering. Oostenrijk en Pruissen, die inmiddels eene schikking getroffen hadden, verklaarden te zamen, dat zij zich gebonden achtten door het Londensche protocol. Zóó sprak ook von Bismarck in het Huis van Afgevaardigden in Pruissen, zonder zich te bekreunen om de geheel andere gevoelens van dit ligchaam of om de wenschen van het Duitsche volk.

De pressie der Groote Staten van Duitschland werkte op de overigen; den 7den December werd de door Saksen voorgestelde occupatie van Holstein met 8 tegen 7 stemmen verworpen en tot de executie besloten. De nationale beweging verkreeg daardoor nieuwe kracht. Waar de Kamers in Duitschland bijeenkwamen, huldigden zij de nationale eischen, en bijna in alle steden werden met geestdrift volksvergaderingen gehouden en gelden bijeengebragt, Den 6den December kwamen de leiders der Groot- en Klein-Duitsche partij te Nürnberg bijéén en besloten, eene groote vergadering te Frankfort te houden en er het erfopvolgingsregt van hertog Frederik te verkondigen. Weinige dagen later verklaarde koning Max van Beijeren, dat hij de regten van den Augustenburger gegrond achtte en bereid was die te ondersteunen.

Hetzelfde gevoelen werd uitgesproken op genoemde vergadering te Frankfort, en men belastte er eene commissie van 36 leden met de leiding der beweging. Inmiddels was ook de bevolking der Hertogdommen opgestaan, vooral in Holstein, terwijl Sleeswijk en Lauenburg nog kalm bleven, het eerste omdat het in het noorden overstroomd was van Deensche ambtenaren en in het zuiden van Deensche troepen. Reeds den 19den November verkondigden 24 leden der Holsteinsche Standen te Kiel het legitieme regt van hertog Frederik; daarop volgden den 22sten December de overige leden en den 28sten te Kiel de praelaten en de Ridderschap. Zij wendden zich tot den Duitschen Bond ter handhaving van de regten des lands.

De Bonds-executie van Holstein was in de eerste plaats aan Saksen en Hannover, in de tweede plaats aan Oostenrijk en Pruissen opgedragen. Eerstgenoemden moesten het hertogdom met 12.000 man bezetten en laatstgemelden ieder 5000 man aan de grenzen plaatsen als reserve en tevens eene grootere militaire magt in gereedheid houden. Den 12den December maakten de vier Mogendheden Denemarken daarmede bekend en voegden er den eisch bij, Holstein binnen eene week te ontruimen. Koning Christiaan antwoordde met een protest, maar gaf tevens bevel aan zijne troepen, voor de oprukkende Duitschers achter de vaste positie van het Danewerk terug te trekken.

Den 23sten December overschreden de Bondstroepen onder het bevel van den Saksischen generaal Hake de grenzen van Holstein en hadden het weldra in bezit. Den 27sten December kwamen ongeveer 20.000 Holsteiners te Elmshorn bijeen en besloten hertog Frederik door een gezantschap uit te noodigen, in zijn erfland te verschijnen. Reeds den 30sten van die maand werd deze te Kiel met uitbundig gejuich ingehaald, en schoon hij reeds vroeger een ministérie benoemd had, riep hij de Sleeswijk-Holsteiners op, gehoorzaam te wezen aan het Voorloopig Bestuur, door den Bond ingesteld.

De Groote Mogendheden in Duitschland hielden inmiddels vast aan hunne vroegere staatkunde, welke hemelsbreed verschilde van die van den Duitschen Bond. Haar voorstel, om hertog Frederik uit Holstein te verbannen, werd den 2den Januarij 1864 te Frankfort verworpen. Ook omtrent de maatregelen, die men met betrekking tot Sleeswijk nemen zou, heerschte tusschen de Groote Duitsche Mogendheden en den Bond geene eenstemmigheid. De meerderheid van den Bondsdag verlangde eene bezetting van dit hertogdom ten behoeve van Frederik VIII en verwierp den 14den Januarij het voorstel van Oostenrijk, dat de Bond de opheffing der November-constitutie eischen en bij weigering het land bezetten zou. Daarop verklaarden de beide Mogendheden, dat zij zelven voor de handhaving der regten van den Bond op Sleeswijk zouden zorgen. De Bond protesteerde daartegen, maar de Sleeswijk-Holsteinsche kwestie viel nu niettemin in de handen van Oostenrijk en Pruissen.

Reeds den 16den Januarij vervoegden zich hunne gezanten bij de Deensche Regéring met den eisch, bovengenoemde constitutie binnen 48 uren in te trekken, terwijl anders de beide Mogendheden Sleeswijk als onderpand zouden bezetten. Denemarken weigerde, en dienzelfden dag trokken de Oostenrijksche en Pruissische troepen in Holstein, zonder van de zijde der Bonds-armee eenige belemmering te ondervinden. Vóór het einde van Januarij bevonden zich 43.500 Pruissen met 110 en 28.500 Oostenrijkers met 48 kanonnen op de grenzen van Sleeswijk. De Pruissen werden aangevoerd door prins Friedrich Karl, de Oostenrijkers door den vrijheer von Gablenz, en het opperbevel was in handen van den Pruissischen veldmaarschalk von Wrangel.

Den 31sten Januarij rigtte laatstgenoemde tot den Deenschen opperbevelhebber de Meza de vraag, of hij gezind was, het hertogdom Sleeswijk te ontruimen. Het antwoord was eene weigering, en op den 1sten Februarij overschreden daarop de Gealliëerden de grenzen. Het Pruissische armeekorps vormde den regter vleugel en trok van Kiel naar Eckernförde, de Oostenrijkers bevonden zich in het centrum op den weg van Rendsburg naar Sleeswijk, en eene divisie der Pruissische garde onder generaal von der Mülbe vormde den regter vleugel. De Denen, ongeveer 30.000 man sterk, verwachtten den vijand achter het Danewerk, doch om deze verschansing — 11 geogr. mijl lang — naar eisch te verdedigen, was hun aantal slechts half voldoende. Den 1sten Februarij namen de Pruissen Eckernförde in bezit en leverden aan de Denen op den volgenden dag bij Missunde een weinig beteekenend gevecht, terwijl de Oostenrijkers den 3den bij Jagel, Overselk en den Königsberg met groote dapperheid streden en tot aan de hoofdverschansingen van het Danewerk voorwaarts rukten. Hier wilden zij na verloop van eenige dagen eene bestorming beproeven, terwijl de Pruissen zich meester maakten van den overtogt over de Schlei.

Generaal de Meza nam nu, na gehouden krijgsraad, het besluit, het Danewerk te ontruimen, daar hij zijn aftogt bedreigd zag. In den avond van den 5den Februarij nam de terugtogt een aanvang, doch eerst in den ochtend van den 6den kregen de Oostenrijkers daarvan berigt en trokken in het ontruimde Sleeswijk, terwijl de Pruissen ongehinderd de Schlei overschreden en voorwaarts rukten naar Flensburg. Met den meesten spoed vervolgden de Oostenrijkers de Denen, doch bereikten alleen de achterhoede, die stand hield en een bloedig gevecht leverde, zoodat het hoofdleger veilig de positie van Düppel bereiken kon.

Den 7den Februarij namen de Oostenrijkers Flensburg in bezit. Eenige dagen later trokken ook de Pruissen naar de Düppeler schansen, doch weldra was men er van overtuigd, dat de Deensche positie slechts door eene behoorlijke belegering kon genomen worden, weshalve eerst zwaar belegeringsgeschut uit Pruissen moest worden aangevoerd. Inmiddels trok reeds vermelde divisie der Pruissische garde uit Flensburg en bezette Kolding. Met uitzondering van eenige eilanden en van Düppel-Alsen was geheel Sleeswijk reeds voor Denemarken verloren; daarentegen kon het zich, zoo men meende, achter de Düppeler schansen lang genoeg handhaven, om aan eene der groote Mogendheden van Europa gelegenheid te geven tot bijstand.

Engeland deed trouwens aan Frankrijk en Zweden het voorstel tot eene gewapende tusschenkomst, doch te vergeefs. Denemarken bleef dus zonder hulp, en het had door zijne hardnekkigheid de zaak der Hertogdommen niet weinig bevorderd. De Duitsche Groote Mogendheden moesten hunne vasthoudendheid aan het Londensche protocol laten varen, omdat Denemarken geen vrede wilde sluiten met Duitschland. De stoutheid en behendigheid van von Bismarck zegepraalden nu op de schroomvalligheid van Oostenrijk.

Op den 7den Maart trok ook von Gablenz in Jutland en bragt de Denen bij Veile aan het wijken, zoodat zij achter de Limfiord terugtrokken. Ook vóór Düppel naderde het uur der beslissing. De parallellen werden geopend en den 18den April nam de bestorming onder de persoonlijke leiding van prins Friedrich Karl een aanvang. In weerwil van den wakkeren tegenweer der Denen werden de schansen ingenomen en de Denen met groot verlies over de brug van Sonderburg naar Alsen verdreven. Nu werd Jutland bezet en met eene schatting van 650.000 thaler bezwaard. Kort daarop werd te Londen eene conferentie geopend, waaraan ook de onderteekenaars van meergemeld protocol deel namen; doch eerst na onderscheidene zittingen gelukte het, een wapenstilstand van eene maand te sluiten.

Nogmaals deden Pruissen en Oostenrijk het voorstel, de kwestie door eene persoonlijke unie van Denemarken en de Hertogdommen tot een goed einde te brengen, doch zelfs Denemarken, steeds hopende op bijstand van elders, noemde het onaannemelijk.

Nu onttrokken Pruissen en Oostenrijk zich openlijk aan het Londensche verdrag en verlangden den 28sten Mei in overeenstemming met von Beust, den vertegenwoordiger van den Bondsdag, eene „volkomene scheiding der hertogdommen Sleeswijk en Holstein van Denemarken, en hunne vereeniging tot één Staat onder de souvereiniteit van den erfprins van Augustenburg”. Engeland kwam daarop met den voorslag van eene verdeeling van Sleeswijk met de Schlei als grens, of anders van de benoeming eener commissie tot regeling der grenzen. Doch de Duitsche Mogendheden, alsook Denemarken, verwierpen deze voorstellen, en den 25sten Junij ging de conferentie onverrigter zake uitéén.

Een nieuw voorstel van het Britsche Kabinet aan het Fransche, om althans met eene vloot tegen Duitschland op te treden, werd desgelijks van de hand gewezen, en ook Zweden deed zijne vloot terugkeeren.

Den 29sten Junij veroverden de Pruissen het eiland Alsen, zoodat de Deensche troepen de wijk moesten nemen naar Fünen, waarna de Gealliëerden tot de noordelijkste punt van Jutland doordrongen en de eilanden Sylt, Föhr enz. in bezit namen. Toen was de trots der Denen vernietigd; de Koning verzocht aan Oostenrijk en Pruissen, de vijandelijkheden te staken, en aanstonds namen de vredesonderhandelingen te Weenen een aanvang. De vrede werd er den 30sten October gesloten. Koning Christiaan stelde zijne regten op de drie Hertogdommen ter beschikking van Oostenrijk en Pruissen, terwijl die landen met de oorlogscontributie en een gedeelte der Deensche staatsschuld werden bezwaard. De aanvraag van Pruissen en Oostenrijk aan den Bond, de Bondstroepen onder hunne bevelen te stellen, was van de hand gewezen; doch prins Friedrich Karl ontving bevel, zich van Rendsburg meester te maken, zoodat generaal Hake zich genoodzaakt zag, die stad voor de overmagt te ontruimen.

In Frankfort en in de Kleine Duitsche Staten was men verontwaardigd over deze daad van geweld, en von Bismarck achtte het van belang, zich inschikkelijk te betoonen, zoodat de Bondstroepen eerlang naar Rendsburg terugkeerden. Doch kort daarop rigtte de Pruissische eerste minister tot de Regéringen van Saksen en Hannover den eisch, „de Bondstroepen onverwijld terug te roepen en den Bond daarvan eenvoudig berigt te geven”. Hannover was daartoe aanstonds bereid en Saksen moest zich schikken, zoodat aan gemelden eisch werd voldaan.

De zaken der Hertogdommen moesten nu voor goed geregeld worden. Niet alleen de bevolking van Sleeswijk-Holstein, maar ook Oostenrijk en Pruissen hadden de regten van den Hertog van Augustenburg erkend. Hetzelfde gevoelen werd omhelsd door de regtsgeleerde faculteiten van 16 hoogescholen. Nu echter traden andere pretendenten op: in de eerste plaats de Groothertog van Oldenburg, aan wien de Keizer van Rusland zijne aanspraken had afgestaan, voorts prins Frederik van Hessen en eindelijk Pruissen.

Hier had keurvorst Joachim I van Brandenburg ten behoeve van zijne gemalin Elisabeth van wege haren vader, koning Johan van Denemarken, bij het uitsterven van diens mannelijke nakomelingschap een erfregt voorbehouden, en dientengevolge niet slechts aanspraak op het Koninklijk gedeelte der Hertogdommen, maar ook op de eventuéle opvolging in het ander gedeelte. Pruissen moest evenwel de meerdere gegrondheid der aanspraken van Augustenburg en Oldenburg erkennen. Een betere grondslag voor Pruissen was dan ook de Vrede van Weenen, waarbij Christiaan IX zijne regten aan Pruissen en Oostenrijk overdroeg. Het kwam er dus slechts op aan, Oostenrijk tot regtsafstand te bewegen. Eene Pruissische oirkonde van 1865 noemde dan ook die beide Mogendheden de regtmatige bezitters der Hertogdommen.

Bismarck was echter in beginsel geen tegenstander van de vorming van een Staat onder den schepter van Augustenburg, doch hij maakte de toestemming daartoe van Pruissen afhankelijk van de volgende voorwaarden : Sleeswijk-Holstein sluit een of- en defensief verbond met Pruissen en stelt zijn leger ter beschikking van den Koning van Pruissen, — de Pruissische militaire wetgeving wordt er ingevoerd en het leger zweert den eed van trouw aan den Koning, — Rendsburg wordt eene Bondsvesting, — Sleeswijk-Holstein staat aan Pruissen de stad Sonderburg en de vesting Friederichsort met de omstreken af, — en de nieuwe Staat treedt toe tot het Tolverbond, aanvaardt het Pruissische stelsel van belastingen op den uit- en invoer en stelt de posterij en telegraphie ter beschikking van Pruissen.

Oostenrijk wees den 5den Maart die voorwaarden van de hand, en ook in de Hertogdommen verklaarde men ze onvereenigbaar met de zelfstandigheid des lands. De Pruissische regéring gaf daarop geen antwoord, maar verplaatste het station der Duitsche vloot van Dantzig naar Kiel. Ook hertog Frederik VIII verwierp de belangrijkste bepalingen van het Pruissische voorstel, namelijk die omtrent het leger, de posterij en de telegraphie. Toen Pruissen voorts aandrong op het bijéénroepen van een Sleeswijk-Holsteinschen Landdag, was het de vraag, volgens welke kieswet die vergadering moest gekozen worden, en toen Oostenrijk en Pruissen op de kieswet van 1854 wezen, kwam de Groothertog van Oldenburg tegen elke verkiezing in verzet, zoolang er eene Augustenburgsche Regéring te Kiel bestond.

Nu begeerde de eerste minister in Pruissen, dat Oostenrijk den Augustenburger zou laten varen en zijne eigene regten overdragen aan den Groothertog van Oldenburg, terwijl het zich geneigd verklaarde, zijne voorwaarden te matigen. Toen Oostenrijk een en ander weigerde, scheen de oorlog eerlang te zullen uitbarsten. Er kwam echter den 14den Augustus te Gastein, waar de Koning van Pruissen zich bevond, eene voorloopige overeenkomst omtrent het lot der Hertogdommen tot stand, namelijk de Gasteiner Conventie. Zij maakte een einde aan het gezamenlijk bezit der hertogdommen Sleeswijk en Holstein en wees het bestuur van het eerste toe aan Pruissen, en dat van het tweede aan Oostenrijk terwijl Lauenburg voor 2½ millioen Deensche rijksdaalders door Oostenrijk aan Pruissen werd afgestaan. Daarenboven verkreeg dit laatste de havens van Kiel met het regt om die te versterken, voorts het medebezit van de vesting Rendsburg, totdat Kiel tot Bondshaven en Rendsburg tot Bondsvesting verheven was, en eindelijk het oppertoezigt over het te graven Noord-Oostzeekanaal.

Te vergeefs protesteerden bijkans alle vaderlandlievende autoriteiten in de Hertogdommen tegen deze conventie. Op eene vergadering van afgevaardigen te Frankfort verschenen 250 uit Zuid- en Midden-Duitschland en slechts 27 uit Noord-Duitschland, zoodat hun verzoek aan het Huis van Afgevaardigden in Pruissen, „voor de geschonden regten der Elbehertogdommen, voor de bijeenroeping der Vertegenwoordiging aldaar en voor de stichting van den Staat Sleeswijk-Holstein op eene beslissende wijze en onverwijld in de bres te springen”, geen grooten invloed had.

Den 23sten Januarij 1866 werd te Altona eene vergadering van 3tot 4000 Sleeswijk-Holsteiners gehouden, die met ijver aandrong op het bijeenkomen van eene Vergadering der Standen; hetzelfde werd gevraagd door 31 leden van de Holsteinsche Vergadering der Standen, maar de Holsteinsche Regéring nam het verzoekschrift niet aan. De Pruissische gouverneur in Sleeswijk, generaal von Manteuffel, meende het best aan de bedoelingen der Pruissische Regéring te beantwoorden, als hij de voorstanders van Augustenburg ontsloeg en door beperking van het regt van vereeniging en van de vrijheid der drukpers de vrije openbaring der gedachten bedwong. Daarmede was de houding van von Gablenz in Holstein niet weinig in strijd.

Dientengevolge zond von Bismarck een schrijven naar het Oostenrijksche Kabinet, waarin hij het geheele regeerstelsel van Oostenrijk in Holstein in scherpe bewoordingen afkeurde als eene krenking van de conservatieve belangen en van de antirevolutionaire staatkunde van beide Mogendheden, tevens dreigende met eene verbreking der alliantie. In een antwoord van 7 Februarij verwierp graaf Mensdorff deze beschuldiging op beslissenden toon, er bij voegende, dat Oostenrijk in het regeerstelsel in Holstein zou volharden.

Den 26sten April deed het Oostenrijksche Kabinet aan Pruissen het voorstel, hunne door den Vrede van Weenen verkregene regten af te staan aan den pretendent, die door den Duitschen Bond als wettig vorst der Hertogdommen zou worden erkend, terwijl Oostenrijk er dan toe zou medewerken, aan Pruissen al die voordeelen te bezorgen, die het bij de Gasteiner conventie verkregen had, namelijk het bezit van Kiel, Rendsburg en Sonderburg. Het Pruissische Kabinet liet deze depêche aanvankelijk onbeantwoord, maar de officiéle: „Staatsanzeiger” van 3 Mei verklaarde, dat Pruissen niet gezind was, het met Oostenrijk veroverde en door volkenregteIijke verdragen verworvene bezit afhankelijk te maken van eene andere beslissing dan van een uit eigen beweging genomen besluit.

Daarop droeg Oostenrijk op den 1sten Junij de beslissing der Sleeswijk-Holsteinsche kwestie op aan den Bondsdag. Pruissen protesteerde den 3den Junij tegen dien stap als eene schennis van de Gasteiner conventie, volgens welke de vraag der erfopvolging in de Hertogdommen alleen beslist kon worden door eene gemeenschappelijke uitspraak der beide Duitsche Groote Mogendheden, en reeds den 6den van die maand deed de Pruissische gouverneur van Sleeswijk aan den Oostenrijkschen stadhouder in Holstein het berigt toekomen, dat hij in last had, zijne troepen reeds den volgenden dag te doen oprukken naar Holstein. Deze namen dan ook den 7den Rendsburg, Kiel en Itzehoe in bezit, en von Gablenz, die slechts over 3000 man te beschikken had tegenover 20.000 Pruissen, trok onder protest met het landsbestuur en hertog Frederik naar Altona terug. Manteuffel ontsloeg daarop de Holsteinsche Regéring en benoemde den vrijheer von Scheel-Plessen tot opperpresident van beide Hertogdommen, hem Kiel als woonplaats aanwijzend.

De bijeenkomst der Holsteinsche Standen te Itzehoe den 11den Junij werd door de Pruissen met geweld belet. Op dien dag drong Oostenrijk op grond van artikel 19 der Bondsacte, wegens het bezetten van Holstein door Pruissen, bij den Bond ernstig aan op het mobielmaken van het geheele Bondsleger, met uitzondering van het Pruissische gedeelte. De aanneming van dit voorstel op den 14den Januarij door de meerderheid had de ontbinding van den Bond en de uitbarsting van den oorlog tusschen Pruissen en Oostenrijk ten gevolge.

In de vredespréliminairen, den 26sten Julij te Nikolsburg onderteekend, deed de keizer van Oostenrijk ten behoeve van den Koning van Pruissen afstand van al zijne regten op Sleeswijk en Holstein, onder de bepaling, dat het noordelijk gedeelte van Sleeswijk, wanneer de bevolking dezen wensch op eene wettige wijze te kennen gaf, weder bij Denemarken zou worden gevoegd, — en de Vrede van Praag bekrachtigde dezen eisch. Pruissen verwierf voorts door het verdrag van 27 September 1866 van den Groothertog van Oldenburg ook de aanspraken van het Huis Holstein-Gottorp op SleeswijkHolstein tegen betaling van 1 millioen thaler en den afstand van het Holsteinsche ambt Ahrensbock.

Volgens de annexatiewet van 24 December 1866 en volgens het Koninklijk patent van inbezitneming van 12 Januarij 1867 werd de inlijving van Sleeswijk-Holstein in Pruissen op den 24sten Januarij 1867 volbragt. De Pruissische grondwet werd er ingevoerd op den 1sten October 1867. Het vroeger vermelde gedeelte der Deensche Staatsschuld werd door Pruissen overgenomen, doch artikel 5 van den Vrede van Praag, eene volksstemming „of men tot Duitschland of Denemarken wilde behooren”, is niet ten uitvoer gelegd. Napoleon III maakte in 1867 daarvan gebruik, om de Pruissische regéring in verlegenheid te brengen.

Bismarck evenwel verklaarde zich bereid, de stemming te doen plaats grijpen, maar verlangde tevens van de Deensche Regéring waarborgen, welke aan de Duitsche gemeenten, die welligt op de aan Denemarken ten deel vallende landen gevestigd waren, het behoud van hare nationaliteit zouden waarborgen. Toen Denemarken den 1sten Junij geene andere waarborgen wilde verleenen dan de bestaande wetten, werd de geheele zaak verschoven. De onderhandelingen tusschen Denemarken en Pruissen, die den volgenden winter te Berlijn wederom werden opgevat, leden vooral schipbreuk op den eisch van Denemarken, om het bezit te erlangen van Alsen en Düppel. Ten gevolge eener wet van 23 Junij 1876 werd op den 1sten Julij van dat jaar ook het hertogdom Lauenburg met Sleeswijk-Holstein vereenigd, zoodat het na dien tijd een arrondissement vormt van deze provincie.