Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Denemarken

betekenis & definitie

Denemarken, het kleinste der 3 Skandinavische rijken, is verdeeld in het eigenlijke koningrijk en de buitenlandsche bezittingen.

Het eerste telt na den 30sten October 1864, toen het bij den Vrede van Weenen Sleeswijk, Holstein en Lauenburg verloor en de zuidelijke grenzen van Jutland gewijzigd zag, op nagenoeg 694 geogr. mijlen volgens de telling van 1870 bijna 1,784000 inwoners. Het is verdeeld in de eilanden (het vruchtbaarste gedeelte met nagenoeg 2 millioen inwoners op 236 geogr. mijlen) en het schiereiland Jutland (met 784000 inwoners op 458 geogr. mijlen). Kerkelijk bestaat het uit 7 bisdommen (stiften), en wereldlijk uit 18 ambten, behalve de stad Kopenhagen, die zelfstandig is.

Gemelde ambten of gewesten zijn Kopenhagen (niet de stad) met 103000 inwoners op 22 geogr. mijlen, — Frederiksburg met 82000 inwoners op 24½ geogr. mijl, — Holbäk met 88000 inwoners op 29½ geogr. mijl, — Soroe met 85000 inwoners op 26½ geogr. mjjl, — Praestoe met 96000 inwoners op 30½ geogr. mijl (genoemde 6 ambten op Seeland met het eiland Möen), — Maribo (de eilanden Laaland en Falster bevattend) met 91000 inwoners op 30 geogr. mijlen, — Bornholm met 32000 inwoners op 10½ geogr. mijl,— Odensé met 122000 inwoners op 32 geogr. mjjlen, — Svendborg met 114000 inwoners op 30 geogr. mijlen (van welke de laatste 2 het eiland Funen met omliggende eilanden bevatten), — Hjörring met 92000 inwoners op 51 geogr. mijlen, — Thisted met 60000 inwoners op 30½ geogr. mijl, — Aalborg met 87000 inwoners op 52½ geogr. mijl, — Vïborg met 83000 inwoners op 55 geogr. mijlen, — Sanders met 96000 inwoners op 44 geogr. mijlen, — Aarhuus met 125000 inwoners op 45 geogr. mijlen, — Veile met 102000 inwoners op 42'/2 geogr. mijl, —Ringkjöbing met 76000 inwoners op 82 geogr. mijlen, — en Ribe met 65000 inwoners op 55 geogr. mijlen. Van deze behoren de laatste 9 tot Jutland. De hoofdstad Kopenhagen telt ruim 180000 en met Frederiksberg 197000 zielen.

De buitenlandsche bezittingen zijn de Faröër met bijna 10000 inwoners op 24 geogr. mijlen, — IJsland, dat 1870 geogr. mijlen groot is, maar eene bewoonbare oppervlakte heeft van 764 geogr. mijlen met 68000 inwoners, — de westkust van Groenland, waar de Deensche koloniën met nog geen 10000 inwoners 2200 geogr. mijlen beslaan, en de 3 West-Indische eilanden St. Croix, St.Jean en St. Thomas met omstreeks 40000 inwoners, op ruim 5½ geogr. mijl.

Het koningrijk Denemarken ligt tusschen 54°32' en 57°45' N. B., en 26°9' en 30°15',2 O. L. van Ferro. Zijne eilanden bevinden zich nagenoeg alle in de Oostzee, en Jutland grenst ten noorden aan het Skagerrak, ten oosten aan het Kattegat en de Oostzee, ten zuiden aan Duitschland en ten westen aan de Noordzee. De hoofdstad ligt op het grootste eiland, op Seeland, hetwelk door de Sond van Zweden gescheiden is.

Andere belangrijke steden des rijks zijn Odensé met 17000, — Aarhuus met 15000, — Aalburg met 12000, — en Helsingör (Elseneur aan de Sond) met 9000 inwoners. De Deensche eilandengroep splitst men in een oostelijk gedeelte met Seeland, Möen, Laaland en Falster, en een westelijk met Funen en de kleinere eilanden Thasinge, Langeland en Arroë (tot aan 1864 tot Sleeswijk behoorend).

Jutland heeft aan de oostkust een aantal diep in het land dringende zeeboezems of fjorden, zooals die van Kolding, Veile, Horsens, Randers en Mariager, en vooral die van Limfjörd, welke den top van het schiereiland na den watervloed van 1825 als een eiland van zijn lichaam scheidt. Zijne westkust is door duinen tegen het woeden der Noordzee beschut, en men vindt aldaar vele zandbanken en geene enkele haven.

De bodem van Denemarken is eene voortzetting van de Noord-Duitsche vlakte en voor den landbouw uitnemend geschikt. De grondslag is er krijt en kalk; deze zijn er met diluvium en gerolde steenen, en deze wederom op sommige plaatsen met alluvium bedekt. Slechts hier en daar vindt men heuvelreeksen, bijvoorbeeld die, welke Jutland in een oostelijk en westelijk gedeelte scheidt, of een heuvel, doch zelfs de aan zienlijkste toppen bereiken er naauwelijks eene hoogte van 175 Ned. el, zooals de Hemelsberg bij Silkeborg.

Men verbouwt er de granen van Midden-Europa, en men vindt hier en daar prachtige beukenwouden. De belangrijkste rivieren zijn er de Guden-Aa, die bij Randers in de Oost-zee vloeit, de Ribe-, Konge-, Yarde-, Lönborg- en Stor-Aa, alle in Jutland naar de Noordzee stroomende, de Skive-Aa, die zich aldaar naar den Limfjörd spoedt, — en de Suns-Aa (Näsby-Aa) en de Odensé-Aa op Funen. Men vindt er voorts een aantal kleine meren, doch deze zijn van weinig belang. Het klimaat is er geheel en al een zeeklimaat zonder overmatige hitte of koude, maar wegens de talrijke westewinden zeer vochtig en onbestendig. De gemiddelde warmtegraad is te Kopenhagen in den winter volgens den thermometer van Celsius — 0,5°, — in de lente + 6,5°, in den herfst 9,5°, in den zomer 17,25°, en gedurende het geheele jaar 8,25°. Het gezamenlijk jaarlijksch aantal regensneeuw- en hageldagen is gemiddeld 137. Doorgaans neemt de eigenlijke winter met Kerstmis een aanvang en met het laatst van Maart een einde.

De voornaamste bronnen van bestaan zijn er landbouw en veeteelt. Men heeft op de eilanden 18600, in Jutland 16603 paarden,— op de eilanden 50000, in Jutland 70000 stuks hoornvee, — op de eilanden 67000, in Jutland 1,200000 schapen, — op de eilanden 22000, in Jutland 15030 zwijnen.

De fabrieksnijverheid is er, behalve in de hoofdstad, van weinig belang, terwijl in sommige districten de visscherij in een bloeijenden toestand verkeert. Belangrijk is er voorts de handel, die door de ligging des rijks en door zijne vele fjorden en havens ongemeen bevorderd wordt, alsmede de scheepvaart. De Deensche koopvaardijvloot telde in 1870, behalve ruim 10000 kleine vaartuigen, 2808 schepen (met eene ruimte van 178646 ton), en hierbij bevonden zich 89 stoombooten. Van die schepen behoorden 382 te huis in de hoofdstad des rijks. Van 1 April 1869 tot 1 April 1870 kwamen in de Deensche havens 18425 buitenlandsche en 21174 binnenlandsche vaartuigen, en de cijfers der vertrekkenden komen daarmede nagenoeg overeen.

De post vervoerde er van 1 April 1870 tot 1 April 1871 ruim 11½ millioen brieven en bijna 1½ millioen dagbladen en drukwerk. Langs de telegraafdraden, in 1870 reeds omstreeks 700 geogr. mijl lang, vertrokken toen 91300 berigten, en in 1872 waren er ruim 100 geogr. mijl spoorwegen gelegd. Hiertoe behooren de spoorweg van Helsingör naar Kopenhagen en verder naar Roeskilde, vanwaar hij westwaarts loopt naar Korsoer, waar men overvaart naar Funen, en met een tak zuidwaarts naar Madnessund, waar men zich inscheept naar Falster. — de spoorweg op Funen van Nyborg over Odensé naar Middelfart en Striile, waar men wordt overgezet naar Fredericia, — en in Jutland de spoorweg van het grensstation Vamdrup der Sleeswijk-Holsteinsche baan naar Aalborg (33 geogr. mijl lang), met een tak westwaarts naar Viborg, Skive en Holstebro.

De rijks-inkomsten en uitgaven voor het jaar, loopende van 1 April 1871 tot 1 April 1872 waren op ruim 20½ milloen rigsdaler (elk van 2,33 gulden Ned.), de staatsschuld op bijna 128 3/4 millioen rigsdaler begroot. Volgens de wet van 6 Julij 1867, die tot 1 April 1873 van kracht blijft, bestaat er ten behoeve van het leger eene conscriptie zonder plaatsvervanging. De dienstpligtigheid begint met den ouderdom van 22 en eindigt met dien van 30 jaar, terwijl de tweede ban tot den 38 jarigen leeftijd beschikbaar blijft.

De generale staf bestaat er uit 25 officieren en 21 onderofficieren; de infanterie telt 1 bataljon lijfwacht, 20 bataljons linie- en 10 bataljons reserve-troepen, te zamen met 13 bataljons van den 2den ban op voet van oorlog ruim 1000 officieren en bijna 40000 soldaten, — de cavalerie 5 regimenten (126 officieren en ruim 2000 man), — de artillerie 2 regimenten met 12 veldbatterijen, 2 bataljons vesting-artillerie en den trein (176 officieren en 9000 man), — en het corps ingenieurs 2 bataljons (58 officieren en 1300 man), — alles te zamen ruim 52000 man. De vloot is zamengesteld uit 6 gepantserde schepen, 1 linieschip, 4 fregatten, 3 korvetten, 4 schooners en 27 ijzeren kanonneerbooten, te zamen 24 schroefbooten met 270 stukken, benevens 6 raderstoombooten met 42 stukken, transportschepen enz. De marine-werven bevinden zich te Kopenhagen.

De bevolking van Denemarken behoort tot den noord-Germaanschen stam, doch bedient zich van eene eigene — de Deensche — taal. Volgens de grondwet van 28 Julij 1866 vertegenwoordigt de Rijksdag het Deensche volk. Deze vergadert steeds den eersten maandag in October en bestaat uit 2 kamers, het Folkething en het Landsthing. Voor eerstgenoemde worden afgevaardigden — één door elk district van 16000 inwoners — door regtstreeksche keuze voor den tijd van 3 jaar gekozen. Kiesgeregtigd zijn onbesprokene, zelfstandige burgers, die 30 jaar oud zijn en althans 1 jaar in het kiesdistrict gewoond hebben. Wie den leeftijd van 25 jaar bereikt heeft, is verkiesbaar. In 1872 telde het 102 leden.

Het Landsthing bezit 66 leden. De Koning benoemt er 12 voor levenslang; de overigen worden gezonden, namelijk 7 door Kopenhagen, 45 door de kiesdistricten, 1 door Bornholm en 1 door de Faroeër met een 8-jarig mandaat, zoodat telkens na 4 jaar de helft aftreedt. De keuze is niet regtstreeksch, daar de kiezers voor de helft door de kiesgeregtigden voor het Folkething en voor de andere helft door de hoogst-aangeslagenen benoemd worden. Elke Kamer kiest hare voorzitters en ondervoorzitters en heeft het regt van initiatief, terwijl zaken van financiëlen aard in de eerste plaats bij het Folkething te huis behooren. Een aanslag op de vrijheid en veiligheid van den Rijksdag is hoogverraad.

De Koning, die aan het hoofd staat der erfelijke en constitutionele monarchie, heeft het regt van veto, alsmede dat van ontbinding van den Rijksdag of van ééne der Kamers. De ministers of hoofden der 6 departementen van algemeen bestuur met den president zijn verantwoordelijk, en over beschuldigingen, door den Koning of het Folkething tegen hen ingebragt, oordeelt het Rijksgeregt, bestaande uit de leden van den Hoogen Raad met evenzoovele daartoe gekozene leden van het Landsthing. De regters kunnen niet willekeurig afgezet worden.

Het gratis-onderwijs is gewaarborgd voor behoeftigen. Niemand behoeft voor een ander kerkgenootschap te betalen dan voor dat, waartoe hij behoort. Wie zich aan geen kerkgenootschap aansluit, betaalt evenwel de gewone belasting, maar ten behoeve van het onderwijs. De heerschende godsdienst is er de Evangelisch-Luthersche, en het aantal aanhangers van andere kerkgenootschappen bedraagt er niet 1% der bevolking; niettemin is er de godsdienst vrij, en de dissenters hebben er met de overigen gelijke burgerlijke regten.

Aan het hoofd der inrigtingen van onderwijs bevindt er zich de universiteit te Kopenhagen, in 1478 gesticht, — ook heeft men aldaar de polytechnische en militaire school, die voor schilder- en beeldhouwkunst enz., benevens rijke verzamelingen, zooals die van Noordsche Oudheden, het Muséum-Thorwaldsen en dergelijke. Men heeft voorts eene académie te Soröe, 12 scholen van hooger onderwijs, 5nonnaalseholen, en bij schooldwang een groot aantal scholen van lager onderwijs.

Volgens de wet van 31 Julij 1853 gaat de Deensche kroon over op de mannelijke nakomelingschap van den regérenden koning Christiaan IX, die ook na het verlies der Hertogdommen den titel behouden heeft van Koning van Denemarken, van de Wenden en Gothen, hertog van Sleeswijk, Holstein, Stomarn,Ditmarschen, Lauenburg en Oldenburg. De rijksvlag is de „danebrog”, zijnde rood met een wit kruis; zij is afkomstig van eene gewijde banier, door den Paus in 1219 aan koning Waldemar II gezonden ten behoeve van den voorgenomen kruistogt tegen de Heidenen in Esthland. Er zijn 2 ridderorden, te weten de Olifants-orde of het blaauwe lint, en de Danebrog-orde of het witte lint. Bovendien bestaat er eene gouden en zilveren medaille van verdienste.

De eigenlijke geschiedenis van Denemarken omvat naauwelijks een 10-tal eeuwen. Uit de verzamelde oudheden is gebleken, dat het land aanvankelijk bewoond werd door een weinig ontwikkeld volk, hetwelk zich bediende van werktuigen en wapens van vuursteen, beenderen, hoorn enz. Later bragten de Phoeniciërs en andere handeldrijvende volken er het brons, totdat men er eindelijk het ijzer leerde winnen en bewerken. Van Jutland, aanvankelijk het Cimbrische Schiereiland genaamd, kwamen voorzeker de Cimbren, die met de Teutonen het Romeinsche rijk bedreigden (113—101 vóór Chr.), alsmede de Saksen, Anglen, Friezen en Jüten, die zich in de 5de eeuw onzer jaartelling in Engeland nestelden; terwijl alstoen de Denen uit de Zweedsche provincie Schonen naar het ontruimde land trokken en het veroverden tot aan de Eider. Toen ontstond er een aantal kleine Deensche Staten, waarover gau-koningen heerschappij voerden, die de dienst van Odin of Wodan handhaafden en als vikingen (zeekoningen) met roof en plundering de kust van Engeland en van het Frankische rijk bezochten.

Eindelijk vereenigde Gorm de Oude (♰ 936) al de Deensche landen met Sleeswijk onder zijn schepter, doch hij, zoowel als zijn zoon Harald Blaauwtand, moest zich onderwerpen aan den Duitschen Keizer. Otto I rukte voorwaarts tot aan de Limfjörd en deed Harald het Christendom aannemen, dat er nu allengs de godsdienst verdrong. Het nieuwe rijk, schoon aan Duitschland schatpligtig, onderwierp Noorwegen, en Knoed de Groote (♰ 1035) veroverde zelfs Engeland.

Beide landen verbraken echter weldra het Deensche juk, ja, Denemarken moest zelfs bukken onder het gezag van Magnus, koning van Noorwegen. Na den dood van dezen beklom echter een zusterszoon van Knoed den troon van zijn roemrijken oom, en herwon de onafhankelijkheid des lands. Onder zijne opvolgers werd het rijk door burgeroorlogen geteisterd, totdat Waldemar I (de Groote), die van 1157 tot 1182 regeerde, den vrede herstelde, hoewel hij zich als leenman van Frederik Barbarossa beschouwen moest.

Doch reeds zijn opvolger Knoed VI (1182—1201) verwierp alle afhankelijkheid van Duitschland, en de Deensche Koningen vermeerderden weder door verovering hun gebied. Maar ook ditmaal was hunne grootheid van korten duur. Waldemar II werd door een beleedigden vazal, graaf Heinrich von Schwerin, op een klein eiland bij Funen, waar hij ter jagt ging, gevangen genomen en naar Mecklenburg gevoerd (1223); de Duitsche gewesten kwamen in opstand, en de Denen verloren den slag bij Mölln.

Waldemar moest voor een afstand van de Duitsche landen zijne vrijheid koopen, en toen hij ze in 1227 met de wapens wilde hernemen, leed hij in Holstein eene beslissende nederlaag, zoodat de Eider wederom de grens werd van zijn gebied.

Na den dood van Waldemar oorloogden zijne zonen onderling. De oudste, Erik, werd door den tweeden, Abel, vermoord, en de nakomelingen van dezen behielden de heerschappij over Sleeswijk, toen de derde, Christoffel, hem opvolgde. Na dezen veroverde graaf Gerard van Bolstern het land en plaatste er een hertog van Sleeswijk op den troon, en na dezen brak een tijdperk aan, waarin de koninklijke zetel onbezet bleef (1332—1340).

Eindelijk gelukte het aan Waldemar IV Atterdag (1340—1375), de deelen des rijks onder zijn bewind te vereenigen, met uitzondering van Sleeswijk, dat na het uitsterven van het geslacht van Abel als leengoed werd toegekend aan den graaf van Holstein. Hierdoor werden Sleeswijk en Holstein de eerste maal vereenigd.

Margaretha, de dochter van Waldemar IV. huwde met Hakon, koning van Noorwegen, en haar zoon Olaf verkreeg de heerschappij over beide rijken. Na zijn dood (1387) werd zij regentes, veroverde Zweden en deed haar neef Erik van Kommeren tot koning kiezen der 3 rijken. Zij deed de 3 Rijksraden te Kolmar bijeenkomen en hier werd in Julij 1397 de Unie van Kalmar gesloten, namelijk de bepaling, dat de 3 Skandinavische rijken, bij het behoud hunner zelfstandigheid voortaan slechts één koning zouden hebben.

Margaretha regeerde niet minder dan 37 jaar en overleed in 1812. Na haren dood wekte Erik den wrevel des volks en werd in 1439 van de koninklijke waardigheid beroofd. Zijn opvolger Christoffel van Beijeren (f 1448) regeerde slechts weinige jaren, en daarna kozen de Zweden een eigen Koning, terwijl de Denen Christiaan I op den troon riepen. Deze, een graaf van Oldenburg en Delmenhorst, werd ook in Noorwegen en in Sleeswijk-Holstein tot opperbestuurder gekozen en regeerde van 1448 tot 1481. Hij en later zijn zoon Hans (1481—1503) deden vruchtelooze pogingen, om Zweden wederom aan hunne heerschappij te onderwerpen, en onder Christiaan II (1503—1523) werd de Unie vernietigd. Zweden had zijne eigene koningen, en Noorwegen bleef vooreerst met Denemarken vereenigd.

Na de onttrooning van Christiaan II kwam zijn oom Frederik I aan het bewind (1523— 1534), en de Luthersche Hervorming drong er door en gaf er aanleiding tot een bloedigen burger-oorlog. Eene partij wilde Christiaan II in zijne waardigheid herstellen, en eene andere wenschte den oudsten zoon van Frederik, namelijk hertog Christiaan van Sleeswijk-Holstein, op den troon te brengen. Deze laatste verwierf de heerschappij als Christiaan III (1536—1559).

Intusschen werden er door den toenemenden invloed van den adel de landbouwers tot lijfeigenen vernederd, en de magt der steden was gering, zoodat de Koningen er in een schier onhoudbaren toestand verkeerden. De kracht des Rijks werd gebroken door gedurige oorlogen tegen Zweden. Noodlottig vooral was de regéring van Frederik 111 (1648—1670), daar Karel X, koning van Zweden, in 1657 geheel Denemarken veroverde met uitzondering van de hoofdstad, en zonder de tusschenkomst van den Keurvorst van Brandenburg en van eene Nederlandsche vloot ware het rijk vernietigd. Bij den Vrede van Kopenhagen (27 Mei 1663) moest Denemarken al zijne landen aan de overzijde der Sond aan Zweden afstaan.

Deze nationale ramp had gewigtige gevolgen. De Rijksdag kwam in 1660 te Kopenhagen bijeen, en daar de adel niets van zijne voorregten wilde laten varen, vereenigden zich de geestelijken en de burgers onder aanvoering van bisschop Svane en burgemeester Nansen van Kopenhagen en belastten den Koning met het erfelijk bestuur. De andere partij was te bevreesd, om zich hiertegen te verzetten, en zoo kwam in 1665 de „Koningswet” tot stand als de grofste openbaring van het absolutismus. Aan den Koning werd de volle souvereiniteit opgedragen. Wél moest hij de Luthersche godsdienst belijden, in het land blijven en dit laatste in zijn geheel houden, maar hij was voor ’t overige onbeperkt in zijne daden, boven de wet verheven en alleen aan God rekenschap schuldig.

Het verdient intusschen vermelding, dat dit absolutismus steeds op zeer gematigde wijze is toegepast. De regterlijke magt bleef onafhankelijk, en het besturen geschiedde door de gewone staatsligchamen. De geestelijkheid en de steden verkregen regten, even als de adel, doch de landbouwende stand bleef zuchten in zijne vernedering.

Onder de nieuwe grondwet vermeerderde de magt des rijks. Christiaan V (1670—1699) verkreeg de graafschappen Oldenburg en Delmenhorst en verbeterde de wetgeving, terwijl zijn opvolger Frederik IV (1699—1730) in den oorlog tegen Karel XII een gedeelte van Sleeswijk bezette en behield. Op het protest van den hertog van Gottorp werd niet gelet, doch de zaak werd hagchelijk, toen diens zoon, onder den naam van Peter III den Russischen troon beklom en toebereidselen maakte, om het verloren erfland te hernemen. Zijn plan werd echter verijdeld door zijn dood. Later kwam Denemarken door omwisselingen en verdragen zoo ver, dat het in 1770 met Noorwegen en Sleeswijk-Holstein aan dezelfde heerschappij onderworpen was.

De regéring van Christiaan IV (1730—1746), Frederik V (1746—1766) en Christiaan VII (1766—1808) leverden weinig belangrijks op. Men huldigde er een verlicht en welwillend despotismus, dat vooral door den minister Struensee vertegenwoordigd werd. De wetgeving werd verbeterd, de boerenstand van het lijfeigenschap ontslagen, het volksonderwijs uitgebreid, de slavenhandel verboden, het regt van den adel beperkt, en doelmatige hervormingen deden handel en nijverheid bloeijen. Niet weinig werd in Denemarken voorts het goede bevorderd door de ministers Bernstorff, oom en neef.

Laatstbedoelde had met veel behendigheid in den oorlog tusschen Frankrijk en Engeland de onzijdigheid bewaard, doch na zijn dood was Frederik VI (regent sedert 1784 en Koning van 1808—1839) niet in staat, om zich uit de moeijelijke tijdsomstandigheden te redden. Er ontstond twist met Engeland over de regten der neutrale scheepvaart, en hoewel de Deensche vloot in den slag van 2 April 1801 op de reede van Kopenhagen zich met roem overlaadde, moest men toch toegeven. Er werd een leger tot handhaving der neutraliteit naar Holstein gezonden. Dit was niet alleen kostbaar en nutteloos, maar nu er een leger was, vorderden de strijdvoerende mogendheden ook, dat Denemarken zich bij de ééne of bij de andere partij zou aansluiten.

Na den Vrede van Tilsit verscheen een Engelsch eskader voor Kopenhagen, bombardeerde de hoofdstad (2—5 September 1807), dwong haar tot een verdrag en stelde zich hierdoor in het bezit der Deensche vloot. Nu wierp Frederik VI zich in de armen van Frankrijk, hielp het continentaalstelsel handhaven, beoorloogde Engeland en Zweden, en bleef getrouw aan Napoleon totdat deze uit Duitschland verdreven was. Vandaar dat in 1813 de Kroonprins van Zweden nagenoeg geheel Sleeswjjk-Holstein bezette, en dat Denemarken het eiland Helgoland aan Brittanje, en Noorwegen aan Zweden moest afstaan.

Het rijk bevond zich toen in een treurigen toestand. Oorlogslasten, stilstand in den handel en een ordeloos bestuur der financiën hadden er de welvaart geknakt en de schatkist geledigd, terwijl de staatsschuld verbazend was toegenomen. Een gedeeltelijk staatsbankroet ontnam de waarde aan het papieren geld. Er werden zware belastingen gelegd op den grondeigendom, ten einde in den nood te voorzien, doch deze werd eerst behoorlijk gelenigd, toen de natuurlijke bronnen van welvaart eindelijk weder begonnen te vloeijen.

Onder Christiaan VIII werd het financieel bestuur aanmerkelijk verbeterd, en onder Frederik VI begon het volk te denken aan de uitbreiding van zijne burgerschapsregten (1823). De Koning, in het absolutismus vergrijsd, wilde er echter niets van hooren, totdat de Julij-revolutie in Frankrijk (1830) hem bewoog, om althans de zamensteliing van Provinciale Staten te veroorloven. Wél werd voorts het verlangen geuit om die vergaderingen tot een Rijksdag te vereenigen, doch te vergeefs.

Ten tijde van Frederik VI ontwaakte het Deensche volk tot een nieuw nationaal leven. Was te voren de Duitsche taal er bij de aanzienlijken, bepaaldelijk aan het Hof. algemeen in gebruik, er ontstond nu eene meer zelfstandige Deensche letterkunde, waarover wjj aan het slot van dit artikel zullen spreken. Dit was intusschen oorzaak, dat men de verspreiding der Deensche taal ook in het voormalige kroonland Sleeswijk wilde uitbreiden, om het vervolgens van Holstein los te maken en met Denemarken te vereenigen. De voorstanders daarvan vormden tevens de Skandinavische partij, welk eene naauwe aaneensluiting der 3 Skandinavische rijken beoogde. Intusschen veroorzaakte dat alles reactie in de Hertogdommen en sterke toenadering tot Duitschland.

Zoo was de stand van zaken bij de troonsbeklimming van Christiaan VIII. Hoewel deze vorst belangrijke hervormingen invoerde, was hij er tevens op bedacht, om de Hertogdommen in Denemarken in te lijven. Eene groote moeijelijkheid baarde hem echter de erfopvolging; het Vorstenhuis zou met hem in de regte mannelijke lijn uitsterven, en de zijverwant, die volgens de wet aanspraak had op de Deensche kroon, kon die wet niet doen gelden in Sleeswijk-Holstein, waar zij niet bestond.

Op voorstel van den afgevaardigde AlgreenUssing , in de vergadering der Standen te Roeskilde gedaan, (1844), nam Christiaan VIII in 1846 het besluit, om de Deensche erfopvolging ook in te voeren in de Hertogdommen en alle daartegen gerezen bezwaren uit den weg te ruimen. Hiertegen werd protest ingeleverd door de Agnaten van het Koninklijk huis, door de Standen der Hertogdommen en door den Duitschen Bond, zoodat de Koning de geheele zaak liet rusten. Intusschen maakte hij het ontwerp gereed tot invoering van een Landdag, hetwelk door zijn opvolger Frederik VII (1848—1863) op den 28sten januarij 1848 werd afgekondigd, maar wegens de daarop volgende Europésche beweging niet aanstonds in werking gesteld.

De nationaal-liberale partij hield groote volksvergaderingen in het Casino te Kopenhagen en wist het volk op te winden door de leus „Eene vrijzinnige grondwet en de inlijving van Sleeswijk-Holstein!” zoodat de Koning een ministerie benoemde in dien geest (12 Maart 1848). Reeds den 24sten Maart werd de inlijving afgekondigd, en dit gaf het sein tot een 3-jarigen oorlog, waarvan het einde was, dat bij de algemeene reactie het verzet der Hertogdommen veroordeeld werd als een strafbaren opstand, waarop Pruissen en Oostenrijk in Januarij 1851 tusschen beiden kwamen, en de Hertogdommen weder aan Denemarken werden toegewezen.

Hier begon men meer en meer het denkbeeld van staatseenheid door te drijven en men vond daarvoor steun bij de groote Duitsche Mogendheden. In het protocol van Warschau van 5 Junij 1851 werd voorts bepaald, dat Christiaan van Sleeswijk-HolsteinSonderburgGlücksburg (zie Christiaan IX) na aflijvigheid des Konings de kroon van Denemarken zou ontvangen. In Sleeswijk-Holstein werd echter de toestemming der Agnaten en der Standen niet gevraagd, en men bekreunde zich evenmin om de goedkeuring van den Duitschen Bond.

Nu gedroegen zich de Denen in de Hertogdommen als veroveraars. Deensche ambtenaren moesten de Duitsche vervangen, en de Deensche taal werd in scholen en kerken ingevoerd. In het Koningrijk was in 1849 eene democratische grondwet ingevoerd, die de burgerlijke vrijheid zoowel als het algemeen kiesregt waarborgde, hoewel niet met regtstreeksche keuzen en niet zonder census voor de verkiesbaarheid. Daarentegen werd voor SleeswijkHolstein (1854) en Lauenburg (1853) eene Standen-vergadering geoctroyeerd, waarbij het kiesregt zooveel mogelijk aan banden was gelegd. Verder werd te uitsluitend voor den bloei van het eigenlijke Denemarken ijverig gezorgd, terwijl men de Hertogdommen enkel bestuurde en grootendeels verwaarloosde.

In den regel waren de Nationaal-liberalen aan het bewind, en onder hen verdient vooral Mali vermelding, die in 1855 minister werd en van 1857 tot 1863 minister-president was, terwijl hij thans (Maart 1873) de betrekking bekleedt van minister van Eeredienst, — een man, die, zonder een scheppend genie te wezen, doorkneed is in de kennis van practische staatsmanshulpmiddelen en raad weet in elke verlegenheid.

Tot regeling van de staatseenheid werd in 1851 eene vergadering van Notabelen bijeengeroepen, doch zij kwam tot geen besluit. Daarna werden, in overeenstemming met de Duitsche Mogendheden, in 1852 in eene Koninklijke proclamatie de volgende beginselen vastgesteld: Het leger, de vloot, de financiën, de in- en uitgaande regten en de buitenlandsche politiek z{jn zaken van gemeenschappelijk belang en daarvoor zullen hetzelfde ministérie, dezelfde staatsraad en dezelfde grondwet bestaan, en behalve de 4 gemeenschappelijke ministers, hebben 3 voor het Koningrijk, één voor Sleeswjjk en één voor Holstein-Lauenburg, alsmede de Kroonprins zitting en stem in den staatsraad. Men wilde namelijk tot het absolutismus terugkeeren.

De geoctroyeerde grondwet van 1854 verordende eene volksvertegenwoordiging met eene raadgevende stem, namelijk den Rijksraad, wiens leden voor de helft door den Koning zouden benoemd worden. Hiertegen echter ontstond zulk een magtig verzet, dat de Koning het Ministérie ontsloeg. Daarna verscheen de grondwet van 1855, die den Rijksraad in 2 Kamers (Landsthing en Folkething) verdeelde met 80 leden, van welke 20 door den Koning werden benoemd, 30 als regthebbenden zitting namen, en 30 regtstreeks gekozen werden. Zoo bleven de Hertogdommen aan eene Deensche meerderheid onderworpen en werden tevens geldelijk benadeeld, doordien men hunne rijke domeingoederen ten nutte van den geheelen Staat besteedde.

Omtrent dit laatste werden het volgende jaar door de Standen van het hertogdom Lauenburg bezwaren ingeleverd bij den Duitschen Bond, waar Pruissen en Oostenrijk zich met het Holsteinsch-Lauenburgsche vraagstuk begonnen te bemoeijen, en de Bondsdag nam in 1858 het besluit, dat de grondwet van 1855 in de Hertogdommen niet als regtsgeldig beschouwd kon worden, omdat daarover de Standen niet gehoord waren, terwijl tevens de belofte van de zelfstandigheid dier landen geenszins vervuld was.

De Deensche regéring gaf echter hierop een afwijzend antwoord en ging voort op den ingeslagen weg. Zjj liet zich zelfs door de bedreiging eener Bonds-executie geen vrees aanjagen, en zocht steun buiten Duitschland. Later echter werd men toegevender en den 6den November 1858 werd bij Koninklijk besluit afgekondigd, dat de gemeenschappelijke grondwet in Holstein-Lauenburg door de absolute koningsmagt vervangen werd, terwijl de staat van zaken in Denemarken en Sleeswijk onveranderd bleef.

De Holsteinsche Standen leverden voorts een plan van constitutie in, dat te Kopenhagen geen bijval vond, en nu vorderde de Bondsdag, dat, zoolang eene gezamenlijke vertegenwoordiging ontbrak, de Holsteinsche Landdag in zaken van wetgeving en financiën dezelfde bevoegdheid zou hebben als de Deensch-Sleeswijksche Rijksraad (1860). Toen de Deensche regéring niet wilde toegeven , behielp zij zich bij de dreigende executie met eene schijnbare concessie, om de zaak op de lange baan te schuiven. Tevens zocht men Sleeswijk zooveel mogelijk in een Deensch land te herscheppen en men besteedde groote zorg aan de verdedigingswerken, vormende het Dannevirke, terwijl men schansen opwierp bij Djjbböl (Düppel); ook trachtte men zich van den steun van Zweden en Noorwegen te verzekeren.

Nu was de Holsteinsche quaestie' aan de beurt. De Deensche regéring verkreeg een uitstel der Bonds-executie door goede beloften omtrent de geldelijke bijdrage van dat land, welke echter niet werden gehouden. Eene Pruissische nota wees vervolgens op den ellendigen toestand van Sleeswijk, doch vond in Kopenhagen geen gehoor. Hierop bemoeide Engeland, gesteund door andere mogendheden, zich met de zaak, doch zijne voorstellen werden met eene bepaalde weigering beantwoord. Eene tweede en derde nota van lord Russell ondervonden hetzelfde lot (1863).

Kort daarna maakte de Deensche Regéring bekend, dat Holstein en Lauenburg slechts een schatpligtig aanhangsel zouden vormen van den eenheidsstaat. Het Bondsbesluit van 9 Julij 1863 eischte evenwel, dat die bekendmaking binnen den tijd van 6 weken zou worden ingetrokken. Denemarken weigerde, en Saksen en Hannover — voorts in de reserve Pruissen en Oostenrijk — werden met de executie belast. Daarentegen haastte men zich in Denemarken, om een ontwerp van grondwet tot inlijving van Sleeswijk aan te nemen; hieraan ontbrak enkel de bekrachtiging des Konings, toen deze onverwachts overleed (15 November 1863), en door Christiaan IX werd opgevolgd, die laatstgemeld ontwerp onderteekende.

Dit leidde tot eene uitbarsting. De nieuwe Koning had wel is waar de heerschappij aanvaard over geheel Denemarken, doch de naast regthebbende agnaat van het uitgestorven vorstenhuis, Frederik van Sleeswijk-HolsteinSonderburg-Augustenburg, deed zijne aanspraken gelden op Sleeswijk-Holstein en Lauenburg. Ook andere regthebbenden traden op, en in de Hertogdommen openbaarde zich een krachtig verzet tegen Denemarken. De meeste ambtenaren weigerden den eed af te leggen, en de meerderheid der Holsteinsche Standen riep de bescherming in van den Duitschen Bond.

Deze verwijderde den Deenschen gezant en beraadslaagde over de erfopvolging, waarna men besloot tot de onmiddellijke executie in Holstein en Lauenburg, hetgeen van 22 tot 31 December plaats had. Terwijl voorts Engeland en andere mogendheden de zaak door onderhandelingen zochten te schikken, eischten Pruissen en Oostenrijk het intrekken der jongste, pas in werking gestelde grondwet binnen den tijd van 2 maal 24 uur (16 Januarij 1864). Denemarken weigerde, en daar de Duitsche Bond niet verkoos mede te werken, overschreden de Pruissische en Oostenrijksche troepen den 1sten Februarij de Eider en veroverden Sleeswijk en geheel Jutland tot aan de Limfjörd. Door tusschenkomst van Engeland werd nu te Londen over de Deensche aangelegenheden eene conferentie gehouden, doch zij ging den 25sten Junij onverrigter zake uiteen. De oorlog ontbrandde op nieuw, en de bondgenooten veroverden ook Alsen, de eilanden aan de westkust van Sleeswijk, Jutland aan de overzijde van de Limtjörd, en zelfs Funen werd bedreigd.

Nu verloor Denemarken den moed, daar alle hulp van buiten zich liet wachten. Het nationaalliberale ministérie trad af, en een conservatief bewind kwam aan het hoofd der zaken. Het verzocht om vrede en teekende de ontbinding der staatseenheid. Den 18den Julij werd te Christiansfeld een voorloopige wapenstilstand getroffen, en den 30sten October 1864 te Weenen gesloten, waarbij Christiaan IX afstand deed, van al zijne regten en aanspraken op Sleeswijk-Holstein en Lauenburg. Tevens had er eene uitwisseling plaats van eilanden en enclaves, zoodat de Deensche monarchie weder tot het aloude Koningrijk is ingekrompen.

Nadat het verdrag van Weenen door de beide Kamers was goedgekeurd, ontruimden de Duitsche troepen Jutland, en commissarissen der verschillende mogendheden regelden te Kopenhagen de financiële verwikkelingen van Denemarken en Sleeswijk-Hoistein. Deze taak was in April 1866 volbragt. De hoop van Denemarken, dat het weder in bezit zou komen van het noordelijk gedeelte van Sleeswijk, bleef, trouwens op kwalijk te billijken gronden, tot nog toe onvervuld; immers het verdrag van Praag (23 Augustus 1866) behelst in art. 5 de bepaling, dat genoemd gedeelte aan Denemarken zal worden afgestaan, zoodra er de inwoners door vrije stemming dien wensch te kennen geven.

Von Bismarck verklaarde echter in eene vergadering van den Noord-Duitschen Rijksdag (18 Maart 1867), dat alleen Oostenrijk bevoegd is, om de uitvoering van die bepaling te vorderen, en dat het hierdoor te verkrijgen deel veel kleiner zou uitvallen dan men te Kopenhagen wel meende. Bij de onderhandelingen over die zaak eischte Pruissen hierop van Denemarken vooreerst de overneming van het evenredig deel van den Sleeswijk-Holsteinschen schuldenlast, en in de tweede plaats een behoorlijken waarborg voor de veiligheid der Duitschers, die het af te staan gedeelte bewoonden.

Denemarken wees op de bestaande wetten, doch daarmede wilde Pruissen zich niet vergenoegen. De onderhandelingen werden te Berlijn voortgezet en men wisselde nota’s, doch zonder eenig gevolg. Denemarken bleef geruimen tijd hopen op de hulp van Napoleon III, doch bewaarde evenwel bij het uitbarsten van den Duitsch-Franschen oorlog wijselijk zijne onzijdigheid.

Intusschen is de toestand van Denemarken nog ver van ongunstig. De Koning heeft door zijne constitutionele houding de gunst verworven van het volk, en die gunst is geklommen door het huwelijk van zijne tweede dochter Dagmar met den grootvorst-troonopvolger van Rusland, alsmede door dat van den Kroonprins met de eenige dochter van den Koning van Zweden en Noorwegen. Sedert 1864 is er een conservatief bewind aan het roer, hetwelk zich beijverde, om de grondwetten van 1849 en 1868 tot eene nieuwe om te smelten. Daar zulks aanvankelijk mislukte, ontbond de Koning het Folkething. Ook de nieuw-gekozene Kamer verzette zich tegen de voorstellen der regéring, en eindelijk kwam door commissiën uit de beide Kamers een gewijzigd ontwerp tot stand, waarna het ministérie Bluhme aftrad.

Een nieuw Kabinet met den graaf von Friisenborg aan het hoofd nam het ontwerp over; het werd door de Kamers aangenomen en den 28sten Julij 1866 door den Koning bekrachtigd. Wat het behelst, hebben wij vroeger reeds in bijzonderheden vermeld. Na dien tijd heeft de partij der Democraten of Boerenvrienden meer en meer de overhand verkregen in het Folkething, doch deze meerderheid wordt opgewogen door die der Nationaalliberalen in het Landsthing.

Den 2den November 1867 heeft Denemarken met de Vereenigde Staten een verdrag gesloten over den verkoop der West-Indische eilanden St. Thomas en St. Jean, nadat de inwoners aldaar door stemming hunne goedkeuring hadden gehecht aan die vervreemding. Deze werd door den Rijksdag en door den Koning goedgekeurd, doch de Senaat te Washington heeft verzuimd, binnen den gestelden termijn (1 April 1870) de overdragt te ratificéren. Het ministérie is vervolgens afgetreden, en graaf Holstein von Holsteinborg vormde een nieuw Kabinet, hetwelk den 28sten Mei 1870 optrad en nog altijd (Maart 1873) aan het hoofd der zaken staat.

In den jongsten tijd is echter een ernstig conflict ontstaan tusschen de meerderheid van het Folkething, bestaande uit de zeer Democratischgezinde Boerenpartij, en het Landsthing. Dit laatste, waarmee zoowel de meerderheid van het Folkething als de Koning en het Ministérie instemmen, heeft zich tot nog toe weten te houden binnen zuiver-constitutionéle grenzen, — ’t geen men van de ijveraars der Boerenpartij niet verzekeren kan.

Thans blijft ons nog over, een en ander mede te deelen over Deensche taal, letterkunde en kunst. De eerste is eene der 4 Skandinavische talen van Germaanschen oorsprong. Het Oud-Noorsch (oudNoorweegsch en IJslandsch) mogen den naam dragen van Dönsk Tunga of Deensche taal, het is geenszins de bron van het tegenwoordig Deensch, maar veeleer een zijtak. Vermoedelijk rust het Deensch op een Gothischen grondslag, terwijl het bij zijne ontwikkeling den invloed van het Oud-Noorsch ondervonden heeft, alsmede ten tijde van Knoed de Groote dien van het Angelsaksisch.

Vervolgens heeft ook het Duitsch door de veelvuldige aanraking der Denen met de Duitschers, voorts als taal van het Hof niet weinig op het Deensch gewerkt. Een belangrijk tijdperk voor de Deensche taal is dat der Hervorming, zoowel wegens de opleiding van Deensche godgeleerden aan Duitsche hoogescholen, als door de, Deensche bijbelvertaling, waardoor aan het volk eene regelmatige schrijftaal geschonken werd.

Tegen het einde der 17de eeuw bloeide zij voorts in een groot aantal geestelijke liederen. Wél werd zij daarna, bij de heerschappij der Fransche manieren, door vele Gallicismen ontreinigd, doch het overwigt der Duitsche beschaving en het optreden van nationale dichters ontrukten haar tegen het einde der 18de eeuw aan den Franschen boei.

In het begin dezer eeuw werd de vorming van het Deensch voltooid door mannen als Baggesen, Oehlenschläger, Grundtvig en anderen, en aanmerkelijk bevorderd door de toenemende belangstelling in de oudheden van het Noorden. Buiten het koningrijk Denemarken en het noorden van Sleeswijk is het Deensch op de Faröër en Ijsland (naast het IJslandsch), in Groenland (naast de taal der Eskimo’s) en in de West-Indische volksplantingen (naast het Engelsch) hoofdzakelijk bij de ambtenaren in gebruik. Sedert de vereeniging van Denemarken met Noorwegen is het Deensch ook hier de schrijftaal geworden; zelfs nu nog is het aldaar de taal der beschaafde bevolking, hoewel men in den jongsten tijd pogingen heeft aangewend, om het Noorweegsch desgelijks tot eene schrijftaal te verheffen.

Het Deensch bevat hoofdzakelijk 2 tongvallen, het Oosten West-Deensch (Jutlandsch), die gescheiden zijn door eene lijn, welke van Veile over Viborg naar Lögstör (aan de Limfjörd) loopt. Het Oost-Deensch, dat in het Oosten van Jutland en op de eilanden gesproken wordt eri zich tot schrijftaal ontwikkeld heeft, voegt het bepalend lidwoord, wanneer er geen bijvoeglijk naamwoord bijstaat, achter het zelfstandig naamwoord, en vormt het passivum door verbuiging.

Het West-Deensch —tevens de taal van Noord-Sleeswijk — heeft daarentegen het Saksische lidwoord behouden en vormt het passivum door middel van een hulpwerkwoord. Het dialect van Bornholm nadert tot het Zweedsch, en het voormalig Deensch van Schonen is sedert 1600 in ZuidZweedsch veranderd. De oudste Deensche spraakkunst, in het Latijn opgesteld, is die van Erik Pontoppidanus (1668), en de beste het „Handbog i den dansk-norske Sproglaere (1864).” Van de woordenboeken vermelden wij het nog onvoltooide „Dansk Ordbog (1793— 1862, 7 dln)” van de Académie te Kopenhagen , hetwelk echter door het „Dansk Ordbog (2de uitgave 1854—1859)” van Molbech overtroffen wordt.

Eene eigenlijke Deensche letterkunde heeft zich eerst sedert de 18de eeuw ontwikkeld. De eerste gedenkstukken in het Deensch — wetten der oude Koningen — zijn van de 12de eeuw. Daarop volgen naar tijdsorde de geschiedkundige werken van Saxo Grammaticus en in de 13de en 14de eeuw eenige Deensche heldenzangen, die door Vedel (1591 en later) verzameld en uitgegeven zijn. Eene volledige uitgave van Oud-Deensche liederen is die van Grundtvig (1857—1863).

In den tijd der Hervorming heeft zich vooral Christiern Pedersen door zijne populaire geschriften verdienstelijk gemaakt, en onderscheidene vervaardigers van geestelijke liederen, alsmede geschiedschrijvers stonden hem ter zijde. De Deensche bijbelvertaling, op last van Christiaan III in 1550 uitgegeven, is bovenal een meesterstuk van taal.

In de 17de eeuw werden onderscheidene onderwerpen uit den Bijbel voor het tooneel bewerkt, en ook die tijd leverde een overvloed van keurige kerkliederen. Tevens brak de ochtend aan van een nieuw tijdperk der Deensche letterkunde met von Holberg; hij werd de grondlegger van het Deensche tooneel en Ewald zette in de 2de helft dezer eeuw dezen arbeid voort.

In 1742 werd het Koninklijk Genootschap van Wetenschappen gesticht, en in 1745 door Langebek het Genootschap voor Noordsche Geschied- en Taalkunde, terwijl het Genootschap ter bevordering der Letterkunde, door den Koning ondersteund, prijsvragen uitschreef en de antwoorden in het licht gaf. Voorts ontstonden er in de 2de helft der voorgaande eeuw onderscheidene degelijke tijdschriften, en grooten roem verwierf inzonderheid de lievelingsdichter des volks lens Baggesen.

Een nieuwe vlugt nam de Deensche letterkunde door Adam Oehlenschläger, geboren in 1779, en door den eenige jaren ouderen Staffeldt, een lierdichter van den eersten rang (♰ 1826). In de voetstappen van dezen trad Ingeman (1811), die zich vervolgens bij het drama en eindelijk bij den geschiedkundigen roman bepaalde. Als dichter van godsdienstige liederen moet Grundtvig naast hem worden genoemd.

Het Deensche tooneel heeft voorts veel te danken aan Heiberg, Hostrup, Boye, Karl Bernhard (de pseudoniem van St. Aubin), mevrouw Th. Ch. Gyllembourg-Ehrensvärd enz., terwijl Andersen door zijne liederen, maar vooral door zijne sprookjes een Européschen roem verwierf, en het hekeldicht „Adam Homo” van Frederik Paludan-Muller voor het beste voortbrengsel der nieuwere Deensche poëzie gehouden wordt.

Talrijk zijn voorts de namen van hen, die uitmuntende werken over Deensche geschiedenis en Noordsche oudheden hebben geschreven; wij vermelden alleen die van Bröndsted en AlgreenUssing. Madvig maakte als latinist zijn naam algemeen bekend, en op het gebied der Natuurkunde hebben vooral Oersted en Schouw veel voortreffelijks geleverd. Een overzigt der Deensche letterkunde tot 1814 gaf Thortsen in zijn „Historisk Udsigt over den danske Litteratur (5de uitgave 1858)”.

De geschiedenis der nationale Deensche kunst neemt eerst een aanvang in het midden der voorgaande eeuw. Na dien tijd leefde de verdienstelijke Duitsche bouwkundige Harsdorf, wiens leerling Hansen onderscheidene fraaije gebouwen heeft doen verrijzen. — De eerste merkwaardige vertegenwoordiger der beeldhouwkunst was Johan Wiedewelt (f 1802), en in onze eeuw leefde de beroemde Thorwaldsen, terwijl de namen van Freund, Bissen en Jerichau vermelding verdienen.

— De stichter der eerste Deensche schilderschool was Abildgaard, die als leeraar aan de Académie grooten invloed had op de kunstenaarsloopbaan van Thorwaldsen. Naast hem staan Juel, Paulsen en Forenzen. Door Eckersberg kwam er het naturalismus in zwang, dat door den historieschilder Lund, den dierenschilder Gebauer en den landschapschilder Dahl gehuldigd wordt.

Voorts heeft een aantal jongere kunstenaars er veel schoons geleverd. — Ook de nationale Deensche muziek, gekenmerkt door eene zekere zwaarmoedigheid, ontwikkelde zich in het midden der voorgaande eeuw in de opera’s van Kuntzen en van Weyse, Hartmann, componeerde muziek voor heldenzangen, en onder de nieuwere toonzetters heeft vooral Niels Gade een Européschen roem verworven.