Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Sleeswijk

betekenis & definitie

Sleeswijk, tot 1864 een Deensch hertogdom, omvat het gedeelte der Pruissische provincie Sleeswijk-Holstein, hetwelk ten noorden van de Eider gelegen is. Sleeswijk is van ouds door de Germanen bewoond, aanvankelijk naar alle vermoeden door de Cimbren, voorts in het oosten door de Angelen, in het binnenland door de Juten en in het westen door de Friezen.

Toen sedert de 4de eeuw de Denen zich derwaarts begaven, verhuisde een gedeelte der Angelen naar Brittanje. De achterblijvende stammen vereenigden zich met de Denen tot een nieuwen Germaanschen stam, en in de plaatsnamen vindt men nog aan wijzigingen van een tijd, waarin die afzonderlijke bestanddeelen gescheiden waren. Bij de Denen regeerden oudtijds onderscheidene Koningen te gelijk; één van hen, in Hethaby, het Angelsche Sliawic (Sleeswijk) gezeteld, gebood over het zuiden van Jutland, namelijk over Sleeswijk. Van ouds was er de Eider de grensrivier naar de zijde der Noord-Albingische Saksen. Toen deze door Karel de Groote waren ten onder gebragt, deed de Deensche koning Gottfried in 818 ten noorden van die rivier en van zee tot zee een wal opwerpen. Zijn zoon Hemming stond in 810 het land ten noorden van de Eider tot in de nabijheid van de Schlei aan den Keizer af. Onder koning Gorm in de 10de eeuw werd Jutland alsmede Sleeswijk met het Deensche eilandenrijk vereenigd, en reeds vroeger hadden de Denen hunne heerschappij tot aan de Eider uitgestrekt.

De Duitsche koning Hendrik I noodzaakte Gorm in 934 het gebied tusschen de Eider, Treene en Schlei af te slaan, hetwelk toen den naam ontving van het Duitsche Mark Sleeswijk. Dit gaf den Koning der Denen aanleiding tot de stichting van het Danewerk, eene hechte schans ten zuiden van de plaats Sleeswijk. Het Christendom, welligt door Ansgarius aldaar het eerst verkondigd, breidde er zich eerst uit, toen de Duitsche koning Otto I geheel Jutland aan de Denen ontrukte en te Sleeswijk een bisdom stichtte. De heerschappij over Sleeswijk bleef intusschen steeds een twistappel tusschen Duitschland en Denemarken, totdat eindelijk in 1027 keizer Koenraad II Sleeswijk afstond aan Knoet de Groote, koning van Denemarken, en de Eider als grens aanwees. Het land werd van dien tijd af door Deensche stadhouders, somtijds jongere prinsen van den bloede als een afzonderlijk land bestuurd.

Onder koning Niels verkreeg Knoet Laward, een zoon van den vorigen koning Erik, in 1115 het bewind over Sleeswijk, regeerde er als eerste hertog en knoopte vriendschappelijke betrekkingen aan met Duitschland. In dien tijd wordt voor het eerst melding gemaakt van eene volksvergadering te Urnehöved. In 1131 werd Knoet vermoord door zijn neef Magnus, koning van Denemarken, en hierop volgde een tijdperk van bloedige geweldenarij. Eindelijk werd in 1150 Waldemar I, een zoon van Knoet, door den Deenschen koning Svend tot hertog van Sleeswijk verheven; hij erkende de souvereiniteit van den Duitschen Keizer en verwierf in 1157 door de overwinning op de Gratheheide den Deenschen troon. Zoodoende werd Sleeswijk met Denemarken vereenigd.

Het land werd aanvankelijk door een stadhouder geregeerd, maar in 1182 door Knoet II aan zijn broeder Waldemar II verleend. Deze noemde zich hertog van Jutland, hoewel hij het noordelijk gedeelte van het schiereiland niet bezat. Nadat Waldemar in 1202 den Deenschen troon beklommen had, viel in 1218 het hertogdom aan zijn derden zoon Erik ten deel en na de verheffing van dezen tot erfgenaam van den troon van Denemarken (1232) aan Abel, den jongeren zoon van Waldemar. Laatstgenoemde heeft het wetboek, dat hij in 1241 in zijn koningrijk invoerde, het „Jutsche löv”, ook voor Sleeswijk verbindend verklaard.

Abel erkende in 1248 voor zijn hertogdom de leenheerschappij van Denemarken, doch deed in 1250 koning Erik ombrengen en vereenigde gedurende korten tijd Sleeswijk met Denemarken. Hij sneuvelde reeds in 1252 in den strijd tegen de oproerige Friezen. In Denemarken kwam met Abel’s broeder Christoffel de jongere Iijn aan het bewind; Abel’s zoon Waldemar III werd voorbijgegaan en verkreeg eerst in 1254 het hertogdom benevens het eiland Alsen, nadat hij te Kolding den leen-eed had afgelegd.

Na zijn dood (1257) kwam zijn broeder Erik I aan het bewind; deze maakte te vergeefs aanspraak op de opvolging in Denemarken, doch redde door de zegepraal op de Loheide (1261), door Holstein geholpen, althans zijn hertogdom. Na den dood van Erik (1272) belastte koning Erik Glipping zich met de voogdijschap over de jonge hertogen en beleende eerst in 1283 Waldemar IV met Sleeswijk; in 1287 had deze na het ombrengen van Erik Glipping Ilsen, Aroe en Femarn verkregen, doch moest die bezittingen in 1295 weder afstaan aan Denemarken.

Sedert dien tijd is de zelfstandigheid van Sleeswijk en de erfelijkheid der kroon in het Hertogelijk Huis niet langer bestreden. Zelfs het kroondomein aldaar werd door koning Erik Menved in 1313 aan hertog Erik II afgestaan. Toen deze in 1325 overleed, aanvaardde koning Christoffel II de voogdijschap over den minderjarigen Waldemar II, maar werd door Erik’s zwager, graaf Gerhard III van Holstein, zelf uit zijn koningrijk verdreven. Hertog Waldemar V van Sleeswijk werd daarop in 1326 tot koning van Denemarken uitgeroepen en stond het hertogdom af aan Gerhard van Holstein als een leen van Denemarken. Door de Constitutio Waldemariana werd tevens bepaald, dat Sleeswijk in de toekomst onvereenigbaar zou zijn met Denemarken. Toen Gerhard in 1330 den terugkeer van den verdreven Koning op den Deenschen troon veroorloofde, gaf hij het hertogdom aan Waldemar terug, maar deed de Constitutio Waldemariana en de opvolging van zijn Huis in het hertogdom bekrachtigen.

In 1340 werd Sleeswijk de naam van het te voren Jutland of Zuid-Jutland geheeten hertogdom, een bewijs, dat men zich van Deensch Jutland wilde afzonderen. Hertog Waldemar benoemde in 1360 zijn zoon Hendrik tot mederegent. Deze, sedert 1364 alleen aan het bewind, voegde zich bij den grooten bond tegen Denemarken (1368), wijkende voor den invloed der Holsteiners, die zijn land gedeeltelijk bezet hielden. Toen hij in 1375 overleed zonder erfgenamen na te laten, deden de graven Hendrik en Klaus van Holstein aanspraken gelden op het hertogdom, doch deze werden door Denemarken aanvankelijk niet erkend. Eerst den 15den Augustus 1336 werd graaf Gerhard VI van Holstein te Nijborg met het hertogdom beleend en het regt van erfopvolging aan zijn geslacht toegekend.

Sedert dien tijd bestond er een Sleeswijk-Holstein (zie onder Holstein en Sleeswijk-Holstein).