Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Oostenrijk

betekenis & definitie

Oostenrijk (Het aartshertogdom), de wieg en de kern van de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie (zie aldaar) grenst aan Bohemen, Moravië, Hongarije, Stiermarken, Tyrol en Beijeren, en bestaat uit 2 administratief gescheidene gewesten, namelijk: Oostenrijk beneden en boven de Enns of Beneden- en Opper-Oostenrijk. Het eerste heeft eene uitgebreidheid van 360 geogr. mijl met omstreeks 2 millioen inwoners, die met uitzondering van 52000 Israëlieten en 28000 Protestanten de R. Katholieke godsdienst belijden en verdeeld zijn over 37 steden, 230 vlekken en 4187 dorpen en gehuchten. Op het land behooren zij nagenoeg allen tot den Germaanschen stam, doch in Weenen heeft men 18% Tsechen en 6% Magyaren. De helft der volwassenen houdt er zich bezig met landbouw en boschcultuur.

Het land ten zuiden van de Donau is omzoomd door de noordelijke KalkAlpen met den Schneeberg (2076 Ned. el hoog) en den Oetscher (1887 Ned. el hoog). Vóór de Alpen heeft men zandsteen, en deze vorming vindt men ook in het Wienerwald. Het land ten noorden van de Donau is eene bergstreek met diepe kloven, in het oosten in het Marchfeld overgaande. De hoogste gedeelten verheffen zich echter niet veel hooger dan 1000 Ned. el. Het Leitha-gebergte (480 Ned. el hoog) vormt er eene verbinding tusschen de Alpen en Carpathen. Het voornaamste dal is dat der Donau, hetwelk door vernaauwingen gescheiden is in 2 bekkens, dat van Krems en dat van Weenen. Alle overige rivieren, met uitzondering van de Lainsitz, die zich met de Moldau vereenigt, storten er zich uit in de Donau. Ook heeft men er eenige kleine Alpenmeren.

Het klimaat is er in het algemeen gematigd en gezond, vooral in het dal van de Donau en in de heuvelstreken. In het oosten des lands groeit de wijnstok, terwijl in het gebergte en op de hoogvlakte naauwelijks ooftboomen te vinden zijn. De rijkdom van voortbrengselen is er wel is waar aanzienlijk, maar niet voldoende voor de groote bevolking. Behalve wijn verkrijgt men er ijzer, steenkolen, aluin, graphiet enz., en men heeft er warme zwavelbronnen, die druk bezocht worden. Men vindt er voorts katoenspinnerijen, zijdeweverijen, bierbrouwerijen, machinenfabrieken enz.

In Neder-Oostenrijk ligt Weenen (zie aldaar), het brandpunt van handel en nijverheid, kunst en wetenschap. Behalve de universiteit en andere inrigtingen van hooger onderwijs te Weenen vindt men in Neder-Oostenrijk 9 gymnasia (4 te Weenen), 8 reaalgymnasia (4 te Weenen), 12 hoogere burgerscholen (8 te Weenen), 5 kweekscholen voor onderwijzers, eene godgeleerde school, eene militaire académie (te Wiener-Neustadt), scholen voor landbouw, bosch- en wijncultuur enz. Het aantal volksscholen beloopt er 1250, en men heeft er een zeer gering schoolverzuim. Het land is van onderscheidene spoorwegen doorsneden. De belangen van dit gewest worden door een Landdag en eene hieruit gekozene commissie behartigd.

Oostenrijk boven de Enns of Opper-Oostenrijk telt op nagenoeg 218 geogr. mijl ruim 736000 inwoners, die met uitzondering van 16000 Protestanten tot de R. Katholieke Kerk behooren en over 15 steden, 90 vlekken en 6058 dorpen en gehuchten verspreid zijn. Het land ten noorden van de Donau behoort gedeeltelijk tot het Bohemerwoud en tot het hiermede verbondene hoogland, hetwelk van diepe kloven doorsneden is, toppen draagt ter hoogte van 1000 Ned. el en naar de zijde van de Donau afdaalt. In het zuiden verheffen zich hooge Kalk-Alpen, zooals: de Dachstein (3002 Ned. el hoog), de Priel (2511 Ned. el hoog) en de Purgas (2241 Ned. el hoogt, waarop lagere rotsgevaarten volgen, bijv. de Schafberg, het Höllengebirge, de Traunstein enz. Voor ’t overige vindt men er lage berg- en heuveltoppen en een paar vlakten. Het klimaat komt er in het algemeen met dat van Neder-Oostenrijk overeen, maar is een graad kouder, zoodat er geene wijngaarden worden aangelegd. Het wélbebouwde land gelijkt er op een tuin, en de inwoners zijn er veelal op verstrooide landhoeven gevestigd. De vruchtbaarste gronden vindt men er in het dal van de Donau. Dit gewest is over het geheel mild besproeid en behoort, met uitzondering van een klein gedeelte aan de grenzen van Bohemen , tot het stroomgebied van de Donau, die er de Inn met de Salsach, de Traun en de Enns met de Steier opneemt.

De meeste kleine rivieren in het zuiden des lands zijn bevaarbaar. Men heeft er onderscheidene Alpenmeren, zooals het Traun- of Gmundenermeer, het Hallstädter meer, het Atter- of Kammermeer, het Mondmeer enz. De inwoners behooren er tot den Germaanschen stam en houden meerendeels zich bezig met landbouw en boschcultuur. De bevolking heeft de grootste digtheid in de omstreken van Linz en Wels. De landbouw staat er op hoogeren trap van ontwikkeling dan in Neder-Oostenrijk. Ook wordt er de tuinbouw met goed gevolg gedreven en men verkrijgt er op onderscheidene plaatsen veel boomvruchten. Van groot belang is er de boschcultuur, die er meer dan 37% van den vruchtbaren grond in beslag neemt. Het rijk der delfstoffen levert er eenig koper, ijzer, vitriool, arsenik, kobalt en zwavel, maar vooral keukenzout uit de groote zoutmijnen te Ischl en Halstädt in het Salzkammergut.

Ook heeft men er veel bruinkolen, gips, molen- en slijpsteen- en granietgroeven. De nijverheid is er intusschen minder ontwikkeld dan in Neder-Oostenrijk, — het meest evenwel in de steden Linz, Steier en Braunau. De voornaamste uitvoerartikelen zijn er: keukenzout, brand- en timmerhout, houten voorwerpen, garen, linnen, wollen en katoenen stoffen, leder, aardewerk, ijzer en velerlei sieraden. Men schat er de waarde van den uitvoer op 470 en die van den invoer op 420 millioen Oostenrijksche guldens. Men vindt er 2 godgeleerde scholen (te Linz en St. Florian), 3 gymnasia, een progymnasium, 2 reaalscholen, eene handels- en eene landbouwschool en 506 volksscholen. Het schoolverzuim bedraagt er slechts weinig procent van de schoolpligtige kinderen. Voorts bestaat er een doofstommen- en een blindeninstituut, een krankzinnigengesticht, ziekenhuizen, een gesticht voor kinderen enz. Het geheele land wordt overlangs doorsneden van de Westbaan, en deze heeft 3 zijtakken. De landdag en eene commissie uit deze zorgen er voor de belangen van het gewest.

Oostenrijk-Hongaarsche Monarchie (De) Oostenrijk-Hongaarsche Monarchie bestaat uit 2 deelen, namelijk het Oostenrijksch staatsgebied (het Keizerrijk Oostenrijk) of de landen, welke in den Rijksraad worden vertegenwoordigd, en het Hongaarsche staatsgebied of de landen der Hongaarsche Kroon. Zij is eene der groote Mogendheden van Europa en bekleedt onder de Staten van dit werelddeel, met betrekking tot de uitgebreidheid en ook ten opzigte van de bevolking (met Frankrijk gelijkstaand), den derden rang. Zij ligt tusschen 42°10'—51°3' N. B. en 9°35'—26°27' O. L. van Greenwich en strekt zich dus uit over 9 breedte- en 17½ lengtegraden. In het noorden grenst zij aan Saksen, Pruissen en Rusland, in het oosten aan Rusland en Roemenië (Moldavië), in het zuiden aan Roemenië (Walachije), Serbië, Turkije, Montenegro, de Adriatische Zee en Italië, en in het westen aan Italië, Liechtenstein, Zwitserland en Beijeren, en hare oppervlakte beslaat 11333,3 geogr. mijl. Zij vormt in het algemeen een zamenhangend geheel; alleen wordt in Dalmatië het district Ragusa door eene Turksche landtong afgesneden van haar gebied. Bijgaande tabel bevat de deelen der Monarchie met hunne grootte en bevolking (31 December 1869):

Landen. g. mijl. Bevolking Landen, in den Rijksraad vertegenwoordigd.
Neder-Oostenrijk 360,3 1990708 Opper-Oostenrijk 217,87 736557 Hertogdom Salzburg . . 130,14 153159 — Stiermarken .... 407,79 1137990 — Carinthië 188,39 337694 — Krain 181,40 466334 Kustlanden 145,08 600525 Tyrol en Vorarlberg. . . 532,60 886789 Koningrijk Bohemen . . 943,57 5140544 Markgraafschap Moravië. 403,71 2017274 Hertogdom Silézië. . . . 93,49 513352 Koningrijk Galicië en Lodomérië 1425,55 5444689 Hertogdom Boekowina . 189,80 513404 Koningrijk Dalmatië . . 232,33 456961 Te zamen 5451,75 20394980 Landen der Hongaarsche Kroon.
Koningrijk Hongarije . . 4094,60 11548281 Vorstendom Siebenbürgen 997,92 2115024 Koningrijk Croatië en Slavonië (met de grensdistricten) 789,00 1846150 Te zamen 5881,52 15509455 De geheele Monarchie 11333,3 35904435 De grond is er grootendeels bergachtig, daar 75% der oppervlakte tot de bergstreek behooren; doch men heeft er ook uitgebreide vlakten en talrijke dalen, welke aan den bodem eene ongemeene verscheidenheid bezorgen. Tot de eigenlijke bergstreek behooren: Tyrol, het zuidelijk gedeelte van Neder- en OpperOostenrijk, Salzburg, Opper-Stiermarken, Carinthië, Krain, het Kustland, Opper-Hongarije en Siebenbürgen; in die gewesten vindt men dan ook de hoogste toppen. Tusschen de Zwabensch-Beijersche hoogvlakte en de Lombardisch-Venetiaansche laagvlakte, voorts tusschen het dal van de Donau en de Adriatische Zee ligt de Alpenstreek met vele lengte- en dwarsdalen, maar zonder aanmerkelijke vlakten. In het noordoosten van het Alpenland vormt een krans der Europésche middengebergten den rand van het Boheemsche Hoogland en de helling van Moravië naar de zijde van het dal der March. Ten oosten van deze rivier heeft men het Carpatisch gebergte, dat zich sikkelvormig uitstrekt tusschen Moravië, Silézië, Galicië, de Boekowina en Hongarije tot het Siebenbürgsche Hoogland, hetwelk met vrij steile wanden naar het Moldavisch-Walachisch Laagland afdaalt. Ingesloten door uitloopers der Alpen en Carpathen breidt de Hongaarsche laagvlakte zich uit. Langs de Adriatische Zee, in Dalmatië, verheft zich de Karst, welke tot in Turkije voortschrijdt. Hiertoe behooren ook de bergen der eilanden in de Golf van Fiume.

Tot Oostenrijk-Hongarije behoort een aanzienlijk gedeelte der Alpen; splitst men deze in West- en Oost-Alpen volgens de lijn van den Splügenpas, dan bezit Oostenrijk nagenoeg de volle oostelijke helft. Drie hoofdketens loopen doorgaans evenwijdig voort tot aan de Hongaarsche grenzen. De Midden-Alpen verheffen zich in de Oetzthaler en Strubayer toppen tot eene aanzienlijke hoogte (de Wildspitz, 3776 Ned. el), dalen af tot den Brenner (1352 Ned. el), verheffen zich weder in de Tuxer en Zillerthaler gevaarten (de Olperer tot 3675 Ned. el) en staan door de Birnlube (2760 Ned. el) in verband met de bergreuzen van den Hohen Tauern, waar de Grosz-Glockner eene hoogte heeft van 3799 Ned. el. Zij verdeelen zich voorts in 2 takken, van welke de noordelijke (de Niedern Tauern) naar de Meer afdaalt, terwijl de zuidelijke tot aan de Midden-Alpen van Stiermarken voortloopt, die boogsgewijs van de Drave over de Mur zich tot in Oostenrijk uitstrekken. Vóór deze vindt men eene vaak verbrokene keten van Vóór-Alpen. Van de bergen langs de Inn in Engadin behoort slechts een klein gedeelte der noordelijke keten tot de Monarchie.

Een zijtak draagt den naam van Rhaeticon. De keten der Noordelijke Alpen loopt door Vorarlberg, Tyrol en Zuid Beijeren, rondom het tot Beijeren behoorende Berchtesgaden, voorts door het Salzkammergut, en hunne groepen verheffen zich aan den noordelijken rand van Stiermarken en den zuidelijken rand van Oostenrijk tot aan den Semmering. Eene reeks van Vóór-Alpen scheidt de Noordelijke Alpen van de Beijersche Hoogvlakte en van de lagere bergstreek van Oostenrijk; de laatste uitlooper, het Wienerwald, zich in den Schöpfel ter hoogte van 893 Ned. el verheffend, eindigt in den Leopoldsberg (469 Ned. el) aan de Donau bij Weenen. Tot de Zuidelijke Alpen behooren: de Ortler (3996 Ned. el), de groepen der Nonsberger Alpen (de Laupenspitz ter hoogte van 3430 Ned. el), de Judikarische Alpen met den Cima Tosa (3249 Ned. el) en aan de overzijde van de Etsch de Trentsche Alpen met den Cima d’Asta (2849 Ned. el), de Fassaner en de overige Dolomiet-Alpen, de Karnische Alpen, de Karawanken, de Sulzbacher en de Julische Alpen. Tot de belangrijkste bergpassen behooren er: de Reschenscheideck (1491 Ned. el hoog), de Brenner (1551 Ned. el hoog), de Rastädter Tauern (1675 Ned. el hoog), de Semmering (974 Ned. el hoog), de Arlberg (1798 Ned. el hoog), het Stilfser Joch (2797 Ned. el hoog), de Tonale (1875 Ned. el hoog), de Toblacher Heide (1205 Ned. el hoog), de Zadel bij Saifnitz (768 Ned. el hoog), de Predil (1165 Ned. el hoog) en de Loibl (1355 Ned. el hoog).

De Karst is onmiddellijk met de Zuidelijke Alpen verbonden; hij onderscheidt zich door talrijke kloven en grotten (bijv. de Adelsberger grot) en vormt het gewest der onderaardsche rivieren. Men heeft hem gesplitst in eenige deelen, die verschillende namen dragen. Hij beslaat geheel Dalmatië en nog meer.

Oostenrijk bevat voorts een gedeelte van de middengebergten van Centraal Europa in de berggevaarten, welke het Hoogland van Bohemen begrenzen. In het noordwesten vindt men er het Elster- en Erzgebergte, aan de Elbe het Zandsteengebergte, waarop het gebergte van de Lausitz volgt, en in het noordoosten heeft men het Iser- en het Reuzengebergte met den Schneekoppe (1588 Ned. el hoog). Eene dubbele keten in het Oostenrijksche binnenland strekt zich uit naar de Sudeten met den Altvater (1487 Ned. el hoog), die in het Odergebergte bij de waterscheiding tusschen de Oder en de Donau een einde neemt. Aan de zuidwestelijke grenzen van Bohemen verrijst het Bohemerwoud met den Dreisesselberg (1499 Ned. el hoog) en gaat over in de Boheemsch-Moravische hoogvlakte, die zich tot aan de Sudeten uitstrekt. Al deze Middengebergten bestaan uit graniet, gneis en glimmerlei. Omtrent de bestanddeelen der Alpen raadplege men het artikel onder dien naam.

De Carpathen (zie onder dien naam) vormen het tweede hoofdgebergte der Monarchie. Zij strekken in een grooten boog zich uit van de Donau bij Preszburg tot aan diezelfde rivier bij Orsowa en bestaan uit verschillende groepen. In het westen beginnende heeft men: de Kleine Carpathen, het Witte gebergte, de West-Beskiden met den Lissagora (1320 Ned. el hoog) en den Babiagora (1789 Ned. el hoog), het Carpatisch Woudgebergte, en de Siebenbürgsche Oost- en West-Carpathen, — voorts een aantal afzonderlijke groepen, zooals: de Hargittaketen, de Carpathen van het Banaat en het Bihar-gebergte. Tot de binnenlandsche ketens en groepen der Monarchie rekent men vervolgens: het Neustadtler, het Neutraër en het Liptauer Gebergte, het Hongaarsche Erzgebergte, het Ostroskygebergte, den vulcanischen Matra, het wijngaardrijke Hegyallya- en het vulcanische Vihorlatgebergte. Het hoogste gedeelte der West-Carpathen is het granietgevaarte van den Tatra (2647 Ned. el hoog). Naast de Carpathen verrijzen nog de berggroepen, die tot grensscheidingen dienen van de Groote en Kleine Hongaarsche Vlakte, namelijk: het Pilis-en Vertesgebergte en het Bakonywald.

De vlakten beslaan omstreeks het vierdedeel van de uitgebreidheid des Keizerrijks. De grootste vindt men in Hongarije en Galicië. De groote Hongaarsche Laagvlakte (97000 Ned. mijl), zich uitstrekkend van de Carpathen tot aan de Donau en van het Bakonywald tot aan Siebenbürgen, is meestal graanland, maar gedeeltelijk steppe, terwijl er ook heidevelden met moerassen afwisselen. In het zuidelijk gedeelte, waar zij aan de CroatischSlawonische Laagvlakte langs de Drave en Save grenst, groeit een overvloed van voortreffelijk koren. Tusschen het Bakonywald en het Leithagebergte strekt de Kleine Hongaarsche Laagvlakte zich uit (7700 Ned. mijl), gevolgd door de vlakte van het Weener Bekken (het Marchfeld enz.). Aan de noordelijke helling der Carpathen vindt men de Galicische vlakte en het tertiaire land, uit zand, zandsteen en kalk bestaande. Van de Venetiaansche Laagvlakte bezit het Keizerrijk slechts een klein gedeelte aan de Isonzo. De overige vlakten, doorgaans aan de rivieren gelegen, zijn klein, maar zeer vruchtbaar.

De Adriatische Zee bespoelt over eene lengte van 1720 Ned. mijl de sterk ingesnedene Oostenrijksche kust. De lagunenrijke kust van Venetië eindigt aan de Isonzo; dan nemen de rotskusten van den Karst een aanvang, welke Istrië omzoomen, tot Fiume 450 Ned. mijl lang en meestal steil zijn en veilige havens vormen. De kust van Croatië, omstreeks 150 Ned. mijl lang, is desgelijks rotsachtig, maar minder toegankelijk dan die van Illyrië. De Dalmatische kust, ruim 1100 Ned. mijl lang, is gedeeltelijk zeer steil en gekloofd, deels ontoegankelijk, terwijl men bij hare eilanden uitmuntende ankerplaatsen aantreft. De grootste baaijen of golven zijn die van Triëst, Fiume (Quarnero) en de Bocche di Cattaro. Aan de Illyrische kust vindt men de baaijen van Triëst, Capo d'Istria, Pirano, Rovigno en de uitmuntende oorlogshaven Pola. Van de dertig Quarnerische eilanden hebben Veglia, Cherso, Ossero en Lussin Piccolo diepe en ruime havens. Aan de Hongaarsch-Croatische kust vindt men die van Fiume, Buccari, Porto-Ré, Zengg en Carlopago.

In Dalmatië zijn de gewigtigste havens die van Zara, Zebenico, Spalato, Lesina Curzola, Macarsca, Ragusa (Gravosa) en Cattaro. Het noordelijke, kleinere gedeelte van het Keizerrijk behoort tot het watergebied van de Noord- en Oostzee, en het zuidelijke, grootere tot dat van de Adriatische en van de Zwarte Zee. Met uitzondering van Istrië, dat zelfs weinig kustrivieren heeft, en eenige andere districten in het Karstgewest zijn alle kroonlanden op eene voldoende wijze van rivieren voorzien, welke aan de binnenvaart geschikte waterwegen aanbieden ter gezamenlijke lengte van 7600 Ned. mijl. De voornaamste rivieren zijn er: de Donau en de Dnjestr, die zich naar de Zwarte Zee, — de Weichsel en de Oder, die zich naar de Oostzee, — de Elbe en de Rijn, die zich naar de Noordzee, — en de Etsch, die zich naar de Adriatische Zee begeven. Het grootste stroomgebied (¾de van de oppervlakte der Monarchie; heeft er de Donau, en het kleinste de Rijn (0,004 van het geheele staatsgebied), terwijl de Elbe 8, de Weichsel 6½, de Dnjestr 5½, de Etsch 2 en de Oder 1 procent van den bodem in beslag nemen. De Rijn loopt over een afstand van 41 Ned. mijl langs de westelijke grenzen, en de Elbe brengt de wateren van Bohemen naar de Noordzee. Deze ontspringt aan de zuidelijke helling van het Reuzengebergte en is van Melnik af voor schepen en stoombooten bevaarbaar. Zij is in Oostenrijk 370 Ned. mijl lang en ontvangt er regts de Iser, links de Moldau en onderscheidene andere rivieren.

De Oder ontspringt in het Sudetengebergte in Moravië, ontvangt op den regter oever de Ostrawiza en Olsa, op den linker oever de Oppa, die er de grenzen naar de zijde van Pruissen vormt, en begeeft zich na een loop van 185 Ned. mijl op Pruissisch grondgebied. De Weichsel neemt zijn oorsprong desgelijks in Moravië, in de Silézische Beskiden, is de grensrivier naar de zijde van Pruissen en Rusland, ontvangt op den regter oever de Biala, de Donajec (met de Poprad), de Wisloka en de San, en op den linker oever de Przemza. Zij is 538 Ned. mijl lang en over 254 Ned. mijl bevaarbaar. De Dnjestr komt van de noordelijke helling der Carpathen in Galicië, schenkt 455 Ned. mijl van hare lengte aan dat kroonland en begeeft zich vervolgens op Russisch grondgebied. De Etsch komt van de Oetzthaler Alpen, is van Botzen af bevaarbaar en heeft eene lengte van 78 Ned. mijl. Van de kustrivieren aan het noordwestelijke strand der Adriatische Zee is alleen de Isonzo van belang, terwijl van de Dalmatische de Zermagna, de Krka, de Cettina en de Narenta vermelding verdienen. De Donau echter is de gewigtigste waterweg in Oostenrijk-Hongarije. zij bereikt dezen Staat bij Passau, om hem na een loop van 1350 Ned. mijl bjj Orsova te verlaten. Van Passau tot Weenen vindt men gedurig vernaauwingen van hare bedding, en op elke vernaauwing volgt een bekken, terwijl deze gedurende den middenloop (van Weenen tot Orsova) in grootte toenemen.

Zulke vernaauwingen heeft men bij Passau, bij Grein, bjj Aggsbach en bij den Leopoldsberg, vóór Presburg, tusschen Gran en Waitsen en tusschen Bazias en Orsova, — en bekkens bij Linz, Tulln, Weenen en de Kleine en Groote Hongaarsche Laagvlakte. In haar bovenloop heeft de Donau een sterk verval van water, in haar middenloop een kalmen stroom en talrijke eilanden. Bij Passau verheft zij zich 274, bij Preszburg ruim 128 Ned. el boven de oppervlakte der zee. Haar verval bedraagt in Opperen Neder-Oostenrijk 146 en over veel aanzienlijker lengte in Hongarije 93 Ned. el. In Oostenrijk en verder tot aan haren mond wordt zij door stoombooten bevaren. Tot hare bevaarbare zijrivieren behooren op den linker oever: de March, de Waag, de Gran, de Eipel, de Theisz (met de Szamos, Körös en Maros, de Bodrog en de Hernad), de Bega, de Temes, de Aloeta, de Sereth en de Proeth, van welke laatstgenoemde 3 zich buiten het Keizerrijk in de Donau uitstorten, en op den regter oever de Inn, de Traun, de Enns, de Leitha, de Raab, de Sarviz, de Drave (met de Moer) en de Save (met de Koelpa en Oenna). De Oostenrijksche meren liggen meestal in de Alpenstreek, vooral in het Salzkammergut en in Carinthië, zooals: het Hallstädter-, Traun-, St. Wolfgang-, Mond- en Attermeer in Opper-Oostenrijk, het Valler enZellermeer in Salzburg, het Achen- en Planmeer in Tyrol, het Milstädter-, Ossiacher- en Wörthermeer in Carinthië, en het Veldes- en Zirknitzermeer in Krain. In de Carpathen heeft men een aantal bergmeren, maar de grootste meren bevinden zich in het Hongaarsche Laagland, zooals: het Neusiedler- en het Plattenmeer; beide zijn echter zeer ondiep, gedeeltelijk drooggemaakt en hebben hier en daar moerassige oevers. Met uitzondering van het Gardameer, dat gedeeltelijk tot Tyrol behoort, liggen al die meren op het stroomgebied van de Donau. Merkwaardig zijn de meren van het Karstgebergte, bepaaldelijk het Zirknitzermeer, wegens den regelmatig afwisselenden waterstand. In Bohemen zijn vele poelen en plassen, maar de moerassen, welke in de Monarchie weleer eene groote uitgebreidheid hadden, zijn door regeling van den waterafvoer aanmerkelijk ingekrompen. De veenen bjj Laibach enz. leveren veel turf.

Vooral heeft men in Oostenrijk-Hongarije veel minerale bronnen. Vermaard zijn er: de zure bronnen van Karlsbad, Bilin en Gieszhübel in Bohemen, die van Rohitsch in Stiermarken, die van Bartfeld en Borsek in Hongarije, — de alkalische zure bronnen van Gastein in Salzburg en van Marienbad en Teplitz in Bohemen, — de zoute bronnen van Hall in Tyrol, van Ischl in Opper-Oostenrijk, en van Wieliczka in Galicië, — de iodiumbronnen van Hall in Oostenrijk, — de magnesiabronnen van Seidschütz, Sedlitz en Püllna in Bohemen en van Füred in Hongarije, — en de zwavelbronnen van Baden bij Weenen, Pistjan, Ofen en Mehadia in Hongarije enz.

Omtrent het klimaat vermelden wij het volgende: Het land ligt op den gematigden gordel en heeft over het geheel eene zachte luchtgesteldheid; men moet echter eene uitzondering maken voor de hooge bergstreek. Toch is de gemiddelde warmte van het jaar zeer verschillend. Zij bedraagt in het warmste gedeelte, Zuid-Tyrol en in de kustlanden en Dalmatië, waar de herfstregens vallen, ongeveer 11° C., maar daalt in het gebergte tot 7½, ja tot 5° C. De hoeveelheid regen klimt er van 79 tot 158 Ned. duim. Op de hoogvlakten wisselt de gemiddelde jaarlijksche warmte tusschen 9 en 7°C., en in het dal van de Donau tusschen 8 en 9° C. In de groote vlakte van Hongarije duurt de winterkoude zeer lang en de drooge zomerwarmte desgelijks. Het verschil tusschen den hoogsten en laagsten thermometerstand is te Graz 53, te Ofen 57 en te Lemberg 66° C. De isotherme van 11°R. loopt door het noorden van Dalmatië, die van 10° door het zuiden van Tyrol over Rovigno en Fiume, die van 9° langs Temeswar, die van 8° over Bregenz en het Marchfeld, die van 7° door het Egerthal in Bohemen, en die van 6° door de terrassen der Sudeten en door Galicië. De kustgewesten hebben weleens te lijden van kille stormen uit het noordoosten (bora), maar onderscheiden zich door eene minder afwisselende temperatuur. Voor elken hoogeren breedtegraad vermindert in het algemeen de gemiddelde jaarlijksche warmte met 0,44° C., en haar verschil aan de verste oostelijke en westelijke grenzen bedraagt 1° C. Zij vermindert desgelijks met dat bedrag bij elke vermeerderde hoogte van 220 Ned. el. De sneeuwgrens ligt er in de Alpen gemiddeld ter hoogte van 2550 tot 2600 Ned. el, en in de Carpathen 50 Ned. el lager.

Tusschen 42 en 46° N. B. heerscht een korte winter met weinig sneeuw en ijs. Daar vindt men, behalve de verschillende graangewassen, olijven- en moerbeziënboomen, rijst, maïs, druiven, vijgen en op sommige plaatsen ook zuidelijke vruchten. Van 46—50° N. B. heeft men een langen, meer gestrengen winter, doch ook daar groeijen alle graansoorten en maïs in overvloed, alsmede goede druiven en ooit. Op hoogere breedte slaagt de graanbouw minder goed: men heeft er geen maïs en wijngaarden, maar veel vlas en hennep. De hoeveelheid regen is er het grootst in de Alpenstreken en het kleinst in Dalmatië, Istrië en het Hongaarsche Laagland; hier heeft men echter veel dauw.

In Dalmatië volgen gewoonlijk drooge en natte jaren elkander op. In Neder-Oostenrijk heeft men het kleinste aantal onweders; deze nemen toe naar het zuiden en in de bergstreek. Hagelbuijen vertoonen zich dikwijls in Tyrol, in het zuiden van Stiermarken en in BenedenKrain. De vochtige westewind heeft er de overhand, doch in sommige Alpendalen waait de sirocco of fön, die in het voorjaar de sneeuw der Alpenkruinen doet smelten, en op de hoogvlakte van den Karst de geweldige bora. De gemiddelde jaarlijksche warmte bedraagt in de volgende steden in graden van den honderddeeligen thermometer: in Ragusa 6,8, in Zara 14,7, in Triëst 14,2, in Ofen 10,9, in Weenen 9,6, in Praag 9,3, in Graz 9,1, in Krakau 8,5, in Lenz 8,4, in Salzburg 7,9, in Lemberg 7,9 en in Gastein 5,4.

Geen Staat in Europa, met uitzondering van Rusland en Turkije, bevat zooveel verschillende nationaliteiten als Oostenrijk-Hongarijë. Men spreekt er verschillende talen, behoort er tot verschillende kerkgenootschappen en is er onder den invloed van onderscheidene volksbewegingen tot verschillende trappen van ontwikkeling opgeklommen. De voornaamste Europesche rassen, de Germanen, Slawen en Roeménen bewonen er de bergstreek, terwijl de later verschenen (Aziatische) stam der Magyaren zich vooral gevestigd heeft in de vlakten aan den middenloop van de Donau. In het algemeen zijn de noordelijke hellingen der Alpen, het Bohemer woud, het Erz-, Reuzen- en Sudetengebergte de woonplaatsen der Germanen, die ook langs de Donau en aan de zijden der Carpathen zich tot ver in het Oosten uitstrekken; over het geheel zijn de Kroonlanden door Duitschers bezet. Deze bevorderen er de nijverheid en de wetenschap en tellen 9 millioen zielen. De algemeene verhouding der nationaliteiten is opgegeven in de volgende tabél:

Nationaliteit. rijks landen Hongarije. Geheele Rijk.
Duitschers Tzechen, Mora- 36,2 11,6 25,5 viërs, Slowaken. 22,5 11,7 17,3 Roethenen 12,8 3,0 8,5 Polen 12,1 — 6,9 Slowenen 5,6 0,3 3,3 Croaten, Serben. 2,7 15,7 8,4 Israëlieten 4,1 3,6 3,8 Italianen 2,9 — 1,7 Roemenen 0,9 17,3 8,0 Magyaren — 35,6 15,5 Anderen 0,2 1,3 0,6 Aan de zuidelijke helling der Alpen wonen in het zuidwesten de West-Roeménen (Italianen enz.), en in het zuidoosten de Zuid-Slawen (Slowenen, Croaten, Serben). Op het gebied der Sudeten en Carpathen vindt men de NoordSlawen (Tzechen, Moraviërs, Slowaken, Polen en Roethenen of Klein-Russen) en in de oostelijke Carpathen bevinden zich de Oost-Roeménen (Wallachen en Moldaviërs). De Magyaren verspreiden zich over de vlakte aan den middenloop van de Donau en de Theisz, en de Szeklers over het hoogland van Siebenbürgen. Volgens de laatste telling (1869) bevinden zich in Oostenrijk-Hongarije 37 millioen inwoners, van welke 67% in de Rijkslanden en 47% in Hongarije gevestigd zijn. De digtheid der bevolking is het grootst in Neder-Oostenrijk (met 100)), in Bohemen en Silézië (ieder met 99) en in Moravië (met 91 inwoners op de O Ned. mijl), en het geringst in Dalmatië (met 36), in Carinthië (met 32) en het hertogdom Salzburg (met 21 inwoners op de Ned. mijl). Nog grooter is het verschil, wanneer men, zonder de steden in rekening te brengen, op de districten let; men vindt bijv. in sommige districten van Bohemen 344, 244 en 242 inwoners en in sommige Alpendistricten 11 en 13 inwoners op de Ned. mijl.

Het aantal mannen is in de geheele Monarchie slechts weinig kleiner dan dat der vrouwen. Van de inwoners belijden 77,7% de R. Katholieke en 10% de Protestantsche godsdienst, — vooorts behoren er tot de Grieksch-Katholieke Kerk, tot de Israëlieten, Armeniërs enz. Het hoofdbedrijf is er de landbouw; maar nijverheid, handel en scheepvaart houden er tevens velen bezig. Er zijn slechts 3 steden met meer dan 100000 inwoners, namelijk Weenen (ruim 1 millioen), Budapesth (278000) en Praag (188000). Daarop volgen Lemberg (88000), Graz (82000), Brünn (74000), Triëst (71000), Ssegedin (70000), Maria-Theresiopel (57000), Krakau (50000) en Preszburg (47000). Het aantal inwoners der groote steden bedraagt slechts 7% van het geheel.

Oostenrijk levert eene groote verscheidenheid van voortbrengselen uit de 3 rijken der natuur. De grond is er in het algemeen vruchtbaar. Ongeveer 86% van den grond is ter voortbrenging geschikt. Tusschen de onvoortbrengende gronden in het westen en oosten der Monarchie bestaat voorts een groot onderscheid. In het westen zijn alle voor bebouwing vatbare gronden ontgonnen, doch in het oosten kunnen nog vele tot bebouwing worden geschikt gemaakt. Betrekkelijk heeft men in Moravië de meeste bouwlanden, in Siebenbürgen de meeste wouden, in Dalmatië de meeste hooilanden, in Opper-Oostenrijk de meeste weiden, en in Croatië de meeste wijngaarden. De landbouw wordt er naar den aard van den bodem op verschillende wijzen gedreven, maar bevindt zich op den hoogsten trap van ontwikkeling in de noordwestelijke landen, waar de ligging van den bodem, het klimaat, de digtheid der bevolking, haar ijver, de doelmatige verdeeling der landen en de liefde der ingezetenen tot dat bedrijf van ouds aan den landbouw eene belangrijke plaats toekenden. De verbouw van suikerwortelen heeft er in verband met het fabriekwezen eene aanmerkelijke uitbreiding verkregen.

Minder gunstig is zijn toestand in Hongarije en in Croatie-Slawonië. De waarde van een bunder bouwland is er slechts 155 Oostenrijksche gulden, doch in de Oostenrijksche landen 278 Oostenrijksche gulden, ja, in Neder-Oostenrijk zelfs 632 Oostenrijksche gulden. De waarde der gezamenlijke landbouwvoortbrengselen wordt geschat op 2000 millioen Oostenrijksche gulden jaarlijks. Behalve vroeger reeds vermelde voortbrengselen oogst men er hop, koolzaad, tabak enz., en van ooftbouw wordt er veel werk gemaakt. De wijnbouw kan er in het vervolg eene gewigtige bron van welvaart worden, want geen land ter wereld overtreft Oostenrijk in de deugdelijkheid van enkele soorten, en alleen Frankrijk en Italië leveren grootere hoeveelheid. Er wordt echter nog te weinig werk gemaakt van eene goede behandeling der druiven. Van de wijnen komen er 80% uit Hongarije, en de Hongaarsche wijnen hebben eene algemeene vermaardheid. Wijders heeft men er uitgestrekte bosschen, die een derde deel van den voortbrengenden grond beslaan, vooral in de Carpathen en in de Alpen.

Meer dan 2/7de der wouden is eigendom van den Staat, en aan den boschbouw wordt er veel moeite besteed. De veeteelt is er nog niet groot genoeg, om in de behoeften der ingezetenen te voorzien. Dit bedrijf bloeit in enkele Kroonlanden, maar wordt ook elders op verregaande wijze verwaarloosd. In 1869 had men er ruim 3½ millioen paarden, 12¾de millioen runderen, 20 millioen schapen (vooral in Hongarije), 1½ millioen geiten, 7 millioen zwijnen en 77000 ezels en muilezels. De zijdeteelt is er vooral gevestigd in het zuiden van Tyrol, en ook de bijenteelt heeft er een aanmerkelijken omvang, terwijl jagt en visscherij er groote voordeelen opleveren. De landbouw wordt er door scholen en vooral ook door vereenigingen ongemeen bevorderd.

Ook de mijnontginning is in Oostenrijk van groot gewigt; behalve platina, bezit de Monarchie alle bruikbare metalen. Men schat de jaarlijksche opbrengst op meer dan 120 millioen Oostenrijksche gulden. Hoofdzakelijk delft men er steenkolen, bruinkolen en zout, — voorts ertsen van verschillende metalen, zooals: ijzer, zink, lood, zilver, goud, koper enz. Daarenboven verkrijgt men er aluin, antimonium, asphalt, petróleum, allerlei edele gesteenten, bouwsteenen, turf enz.

De overvloed van velerlei grondstoffen, de voorhandene waterkracht, de rijkdom van brandstoffen, de groote behoefte aan velerlei voortbrengselen in het binnenland en de aangrenzende gewesten, de betrekkelijk lage dagloonen bij eene hier en daar digte bevolking, de wetgeving, welke de boeijen van het gildewezen verbroken heeft en den vrijen arbeid begunstigt, het stichten van talrijke reaal- en nijverheidsscholen, van proefstations en van nijverheidsvereenigingen, de wet op de regten van den uitvinder, de waarborg der fabriekmerken en de uitbreiding van het crediet, — dat alles te zamen heeft in den jongsten tijd eene hooge vlugt bezorgd aan de Oostenrijksche nijverheid. Tot de voornaamste voortbrengselen der fabrieken behooren er: linnen, wollen en zijden stoffen, leder, gouden, zilveren, ijzeren, stalen, houten en glazen voorwerpen, aardewerk, scheikundige praeparaten, machines, muziekinstrumenten, bier, brandewijn en suiker. Inzonderheid heeft er zich de vervaardiging van machines sterk ontwikkeld; in Weenen en in den omtrek dezer stad bevinden zich ongeveer 50 machinenfabrieken, waaronder men 7 telt van den eersten rang, die in 1873 werk verschaften aan meer dan 8000 personen. Voorts zijn er te Praag 32, en men vindt er te Pilzen, Brünn, Reichenberg, Graz, Triest enz. Te Weenen, Praag en Budapesth vervaardigt men wijders elegante rijtuigen. Vermaard zijn ook te Weenen en te Praag de werkplaatsen tot vervaardiging van natuurkundige, chirurgische, optische en astronomische instrumenten. Velen houden zich in Oostenrijk bezig met de vervaardiging van uurwerken, en de ijzer-industrie met hare verschillende takken heeft er een aanmerkelijken omvang. Ook in lood, koper, goud, zilver en verschillende metaallegéringen wordt veel gewerkt.

Steenbakkerijen en terra cotta-fabrieken zijn er in menigte, en het ontbreekt niet aan pottebakkerijen, porseleinfabrieken (deze vooral in Bohemen) en glasblazerijen. Het aantal van deze Iaatsten bedraagt 260, en het Boheemsch kristal is wereldberoemd. Meel wordt er geleverd door omstreeks 55000 molens, van welke 850 door stoom in beweging worden gebragt. In 1875 waren er 226 beetwortelsuikerfabrieken, 2543 bierbrouwerijen en 3169 groote brandewijnstokerijen. Het verwerken en verkoopen van tabak is een staatsmonopolie, hetwelk in 38 groote fabrieken meer dan 35000 personen bezig houdt. Men heeft er 150 katoenspinnerijen en omstreeks 70000 weefstoelen voor katoenen, 30000 voor wollen stoffen, terwijl er tevens vele gemengde weefsels vervaardigd worden. De linnenweverij beschikt over 60000 weefstoelen en de zijdeweverij over 10000, terwijl er vele stoffenverwerijen en katoendrukkerijen worden gevonden. Het vervaardigen van kant bezorgt werk aan 15000 personen, en men heeft er 8000 leerlooierijen en 140 papierfabrieken.

De handel heeft in de Oostenrijk-Hongaarsche Monarchie een aanmerkelijken omvang en wordt er bevorderd door talrijke en voortreffelijke spoor- en waterwegen, alsmede, voor zoover de grenzen niet overschreden worden, door eene volkomene vrijheid. De waarde van den buitenlandschen handel werd in 1875 geschat op 1100 millioen Oostenrijksche gulden (549 invoer en 551 uitvoer). Dat bedrag was in 1855 nog slechts 475 millioen, in 1865 niet meer dan 602 millioen, en klom eerst in 1870 tot 1009 millioen. Voorts is sedert 1873 de invoer verminderd en de uitvoer toegenomen. De zeehandel is er uit den aard der zaak meer van plaatselijken aard.

In de 104 havens der Monarchie verschijnen jaarlijks ongeveer 56000 schepen met eene laadruimte van 5 millioen ton. De voornaamste haven is er die van Triëst, waar jaarlijks gemiddeld 8000 schepen met eene laadruimte van 1 millioen ton binnenvallen; daaronder zijn 1500 stoombooten. Andere belangrijke havens zijn die van Pola, Lussin Piccolo, Pirano, Fiume en Zara. De handelsvloot van het geheele rijk telde in 1876 omstreeks 7440 schepen (waaronder 98 stoombooten), bemand met ruim 27500 personen. De kustbewoners van Dalmatië zijn bekend als uitmuntende zeelieden.

De voornaamste plaatsen des Rijks zijn door goede wegen met elkander verbonden, doch deze zijn veel beter in het westelijk dan in het oostelijk gedeelte. Over de bevaarbaarheid der rivieren hebben wij reeds gesproken. De Donauvaartmaatschappij heeft 198 stoombooten en 658 sleepbooten in dienst. Zij bevordert tevens het stoombootverkeer op de lnn, de Theisz, de Drave en de Save. De spoorwegen hebben er (1877) eene gezamenlijke lengte van 17430 Ned. mijl. Slechts 1/8ste deel daarvan is door den Staat, het overige door verschillende maatschappijen aangelegd. De eerste spoorweg werd er in 1837 geopend. Langs al die spoorwegen vervoert men jaarlijks ongeveer 37 millioen passagiers en 400 millioen Ned. centenaar goederen.

Weenen, Praag en Budapesth zijn de centraalpunten van het Oostenrijk-Hongaarsche spoorwegnet. De telegraphie beschikt er over eene draadlengte van 108000 Ned. mijl, over 1341 stations en over 4689 ambtenaren. Daarenboven heeft men nog spoorwegdraden en particuliere lijnen. De posterij wordt er bediend door ruim 17000 ambtenaren, die de verzending bevorderen van 285 millioen brieven en briefkaarten,— voorts van 34 millioen monsters en gedrukte stukken en van 86 millioen dagbladen jaarlijks. Hier en daar, vooral te Weenen en Budapesth worden groote jaarmarkten gehouden. Talrijk zijn voorts de banken, credietinrigtingen enz., onder welke de Oostenrijksche Nationale Bank te Weenen de eerste plaats bekleedt.

Men heeft in de Oostenrijk-Hongaarsche Monarchie scholen van lager, van middelbaar en van hooger onderwijs, benevens vakscholen. Het volksonderwijs is er geregeld door de wetten van 1868 en 1869. De stichting der scholen van lager onderwijs is daarbij opgedragen aan de gemeenten. Er heerscht schoolpligtigheid, welke van het 6de tot het 12de of 14de jaar en voor de herhalingscholen tot het 15de jaar duurt. Er zijn in Oostenrijk volksscholen en burgerscholen; deze Iaatsten bekleeden een hoogeren rang en tellen 8 klassen. In Hongarije heeft men aanvangsscholen, hoogere volksscholen en burgerscholen.

In de geheele Monarchie bestaan thans ruim 31000 volksscholen met 46000 onderwijzers en onderwijzeressen, en 3,285000 leerlingen. Van de 1000 schoolpligtige kinderen bezoeken in de geheele Monarchie 571, in de Oostenrijksche landen 590 en in Hongarije 550 de school. Dit aantal is in de Boekowina slechts 131, maar in Vorarlberg 900, in Tyrol 890, in Salzburg 860, in Opper-Oostenrijk 830 enz. Men heeft er 127 kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen. Tot de scholen van middelbaar onderwijs behooren er de hoogere en lagere gymnasia en reaalscholen met een 4- of 3-jarigen cursus. Men heeft: