Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Schilderkunst

betekenis & definitie

Schilderkunst (De) beijvert zich, op een plat vlak tafereelen te leveren uit het leven der menschen of dat der natuur, en wel op zoodanige wijze, dat de voorgestelde voorwerpen zich in ligchamelijken vorm aan het oog vertoonen. Men houdt hierbij rekening met het ideale, practische en historische gedeelte der schilderkunst. In het eerste worden de grenzen der schilderkunst en het verband van hare verschillende vakken aangewezen , — in het tweede de techniek en de verschillende soorten van schilderkunst behandeld, — en in het derde wordt de geleidelijke ontwikkeling der schilderkunst, met betrekking tot hare onderscheidene scholen en kunstvakken, gadegeslagen. Het ideale gedeelte omvat niet in het algemeen het voorwerp der schilderkunst, maar in het bijzonder dat voorwerp, als tegenovergesteld aan de plastiek enz.

Voor het uitwendige onderscheidt zich de schilderkunst van laatstgenoemde, doordien de plastiek het voorwerp, ter afbeelding gekozen, voorstelt in ligchamelijken vorm, zonder zich om kleuren te bekreunen, terwijl de schilderkunst dat voorwerp juist door kleuren ligchamelijk poogt te doen schijnen. Wat wij met het oog waarnemen, zijn kleuren en vormen; doch wij merken de vormen op door middel der grensbepalende kleuren. Ten bewijze hiervan voeren wij het beeld in den spiegel aan, dat, op een plat vlak teruggekaatst, de vormen vertoont van het oorspronkelijke. De kennis der vormen verkrijgt men eigenlijk door de gezamenlijke waarnemingen van het oog en van het gevoel. Een blindgeborene, die plotselijk ziende werd, zou niet in staat zijn, den stand der voorwerpen achter elkander te beseffen, — hij zou alles zien als in hetzelfde platte vlak geplaatst. Hieruit volgt, dat de kleur, als de grondslag onzer waarneming in de natuur, het beste middel is om voorwerpen voor te stellen, zoodat men de schilderkunst de voornaamste der beeldende kunsten mag noemen. Hieruit volgen zekere bepalingen omtrent de grenzen der schilderkunst. Het meest werkelijke (reëele) is de stoffelijke natuur; deze is onder de vakken van schilderkunst (als stilleven) de laagste, en toch valt het landschap buiten het gebied der plastiek.

Omgekeerd moet men de zuivere allegorie, de symboliek, van het terrein der schilderkunst weren, terwijl zij geenszins ongeschikt is voor dat der plastiek. Tot de kunst rekenen wij allerminst die gewrochten, waarin kleur en vorm verbonden zijn, zooals wassen beelden, gekleurde borstbeelden enz., daar deze in den regel, als misleidende natuurnabootsing, een onaangenamen indruk maken. Daartoe behooren ook de diorama’s en panorama’s met vuurspuwende bergen, sneeuwen regenvlagen, onweders enz. Aan de kunst moet voorts een bepaald denkbeeld ten grondslag liggen, en uit de verhouding van den idealen inhoud tot de werkelijke voorstelling ontstaat aan de eene zijde het onderscheid tusschen idealismus en realismus, en aan de andere zijde de reeks der verschillende schildervakken (historie, genre, landschap, stilleven enz.). Zoowel het idealismus als het realismus kan in de schilderkunst tot zijn regt komen en wél door bovengenoemde reeks. Hoe hooger het onderwerp zich verheft, dat is hoe meer het tot de idealen behoort, zooals de bijbelsche en historische onderwerpen, des te meer moet het realismus op den achtergrond treden, en hoe meer het tot den kring van het werkelijk bestaande behoort, des te minder mag zich het idealismus doen gelden. Eene historische figuur moet derhalve op meer ideale wijze worden opgevat, dan een genrefïguur, en de religieuse schilderkunst anders behandeld worden dan het stilleven. Deze betrekking tusschen den aard van het onderwerp en zijne behandeling geeft het eigenaardig kenmerk, hetwelk met den naam van stijl bestempeld wordt. Is een ideaal onderwerp te realistisch behandeld of omgekeerd, dan verwijt men den kunstenaar gebrek aan stijl.

De uitersten van idealismus en realismus dragen de namen van spiritualismus en naturalismus. Men vindt voorts in de reeks der schildervakken steeds eene vermenging van realismus en idealismus; in de hoogste termen dezer reeks heeft dit laatste en in de laagste het eerste de overhand. Tot het gebied van het idealismus behooren de historie, het genre en het portret, — en tot dat van het realismus het landschap, het dierenschilderen en het stilleven. Al deze afdeelingen hebben wederom onderafdeelingen. De historie omvat de kerkelijke schilderkunst en het behandelen van onderwerpen uit de ongewijde geschiedenis. In de eerste staat het idealismus sterk op den voorgrond; eene realistische behandeling is op dit gebied eene grove fout. Voorts heeft men hier de allegorie en de symboliek, welke de behandeling van motieven, slechts voor cartons of voor plastiek geschikt, aan de schilderkunst opdragen. De historieschilder houdt zich bezig met de voorstelling van merkwaardige geschiedkundige feiten; hij beschouwt den mensch niet als individu, maar als vertegenwoordiger van een historisch denkbeeld.

Dit is de negatieve zijde van zijn stijl, terwijl de positieve gelegen is in het historisch pathos, door dat denkbeeld verwekt en zich niet alleen openbarend in de houding, uitdrukking en groepering der figuren, maar ook in den indruk van het geheel door omtrekken en kleuren. Als overgang van het historieschilderen tot het genre heeft men het historisch genre, dat in genrestukken historische personen op het doek brengt. — Het eigenlijk genre bepaalt zich tot de menschen in het algemeen en levert alzoo tafereelen uit het volks- en familieleven. Men heeft dan ook verschillende soorten van genre, namelijk het sociale, huiselijke, volks- en naïve genre, terwijl men in ieder van deze wederom de tragische of de comische zijde kan voorstellen. In het portret, hetwelk in de eerste plaats eene getrouwe nabootsing der natuur moet wezen, vereenigt zich, met betrekking tot de opvatting en behandeling van het karakter, het historisch element met het genre. Immers een goed portret moet den mensch niet voorstellen in zijn toevallig, oogenblikkelijk bestaan, zooals de photographie, maar mag bij alle getrouwheid van gelijkenis de ideale zijde van zijn karakter, het resultaat van zijn leven, niet uit het oog verliezen. Voorts heeft men het landschappelijk genre, waarbij de ondergeschikte figuren der stoffage zoozeer op den voorgrond treden, dat zij schier als hoofdzaak kunnen beschouwd worden. Eene andere verscheidenheid is het historisch landschap, dat een landschap kan zijn met stoffage van historische figuren of ook een landschap in den stijl der oude landschapschilders. — Het landschapschilderen is desgelijks in onderdeelen gesplitst, en wel naar den aard van het onderwerp in eigenlijke landschappen, stad- en dorpgezigten en zeestukken. Voorts heeft men landschappen bij maneschijn, stadgezigten bij kunstlicht, winterlandschappen enz. — Het dierenschilderen ontstaat uit het landschapschilderen, wanneer men de stoffage van dieren op het landschap tot hoofdzaak verheft; ook op dit gebied heeft men verschillende afdeelingen, zooals het dierenportret, dierengenre, jagttafereelen enz. — Het stilleven bepaalt zich tot levenlooze voorwerpen, doode dieren, vruchten, kunstgewrochten, bloemen enz. — Eindelijk vermelden wij nog de ornamentéle schilderkunst, die door arabesken enz. de voortbrengselen der bouwkunst versiert.

De practische zijde der schilderkunst heeft betrekking op hare verschillende eischen en hulpmiddelen, bepaaldelijk op de stoffen, waarmede en waarop geschilderd wordt. Ten aanzien van eerstgenoemde stoffen maakt men onderscheid tusschen schilderen in olieverf en waterverf, het tempera-, was-, pastel- en miniatuurschilderen, — en ten aanzien van de stoffen, waarop geschilderd wordt, tusschen het schilderen op doek, paneel, email, porselein enz. Bij het frescoschilderen en de stereochromie bestaat zoowel verschil tusschen de stoffen, waarmede, als tusschen die, waarop geschilderd wordt. Bij het eerste worden de kleuren op den natten kalkmuur gebragt om met dezen te droogen, en bij de stereochromie is de muur droog en worden de verwen, bestaande uit zelfstandigheden, welke niet oplossen in kiezelzuur, er met waterglas op bevestigd. Tot de hulpwetenschappen der schilderkunst behooren: de leer van het perspectief en van de verhoudingen, de ontleedkunde, kennis van het costuum en de leer van den chemischen en optischen aard der kleuren. Wij maken hierbij de opmerking, dat op het groote gebied der schilderkunst die in olieverf den eersten rang bekleedt.

Bij het behandelen van de geschiedenis der schilderkunst maken wij een begin met de Oostersche en antieke schilderkunst, welke meerendeels de strekking had, aan de bouwkunst sierlijkheid bij te zetten. Tot de Oostersche schilderkunst, welke geenszins in alles afhankelijk was van de bouwkunst, behooren de Chinésche en Japansche. Reeds in overouden tijd schilderde men in China landschappen en genrestukken, evenwel zonder op het perspectief te letten. De Japansche schilderkunst heeft in het algemeen een dergelijk karakter, maar bepaalt zich vooral bij dieren en bij levenlooze voorwerpen. Ook is bij haar de gewijde schilderkunst niet geheel en al verwaarloosd, ’t geen men tevens verzekeren kan van de Indische schilderkunst, die de tempels van Boeddha met zonderlinge figuren verrijkte. De Egyptische schilderkunst bevat de oudste overblijfselen der kunst, welke tot op onzen tijd werden bewaard; zij beschilderde de muren, zuilen, doodkisten enz. met veelkleurige figuren, zonder daarbij op schaduw of perspectief te letten, en leverde beelden van goden en vorsten, tafereelen van veldslagen en schetsen uit het dagelijksch leven. Van denzelfden aard zijn de sporen van Assyrische schilderkunst, welke men uit de bouwvallen van Ninivé heeft opgedolven; de figuren echter zijn hier meer gedrongen en aan de natuur ontleend. De Grieksche kunst ontwikkelde zich het eerst in Klein-Azië, en verhief zich in het eigenlijke Griekenland eerst in de 7de eeuw vóór Chr.

Wat wij daarvan weten, berust op bewaard geblevene aarden vaten, op de muurschilderingen in Pompéji en op de berigten van tijdgenooten. Hare onderwerpen zijn meerendeels ontleend aan godsdienstige overleveringen en aan het dierenrijk. Zij onderscheidt zich door zuiverheid van lijnen, maar tevens door gemis van uitdrukking, zoodat zij zich niet verheft boven het standpunt der plastiek. In den tijd van Périclés schilderde men op hout, ivoor en marmer, en eerst Plinius maakt gewag van eene schilderij op doek. In het algemeen was de oude Grieksche schilderkunst ornamentschilderkunst; zij versierde namelijk de muren van gebouwen, al fresco of door encaustiek, — of ook wel vazen, waarop de kleuren werden ingebrand. De verf was eene soort van tempera, die er met eiwit of lijm werd opgebragt, en bevatte slechts weinig kleuren, te weten rood, zwart, geel en wit, zoodat er van een natuurlijk coloriet of van nuancéring geene sprake kon zijn. Ook de kennis der hulpwetenschappen was bij de Grieken zeer beperkt. Om perspectief of schaduw bekommerden zij zich niet, maar de proportie en de anatomie ontleenden zij aan de beeldhouwkunst.

Met betrekking tot de geschiedenis der Grieksche kunst moeten wij ons bepalen tot de mededeelingen der schrijvers en de muurschilderijen van Pompéji. Daaruit blijkt, dat zij vóór Périclés slechts éénkleurige figuren kende, lichte op donkeren achtergrond of omgekeerd, van welke Cleophantus de uitvinder was. In de dagen van Périclés vinden wij Polygnotus (463 vóór Chr.) genoemd, die niet meer dan twee kleuren bezigde. Men meent, dat eerst Apollodorus (500 vóór Chr.) met licht en schaduw gewerkt heeft. Het schijnt, dat vooral de Ionische school zich toegelegd heeft op eene getrouwe en bevallige nabootsing der natuur; tot haar behooren inzonderheid Parrhasius en Zeuxis, — voorts Timanthes, Euxenides enz. Naast de Ionische school ontstond die van Sicyon; de stichter van deze was Eupompus, en tot haar behoorden zijn kweekeling Pamphilus, de leermeester van Apelles, — en later (360) Aristídes en de bloemenschilder Pausias. In de tweede helft der 4de eeuw leefde de vermaarde Apelles, die de bevalligheid der Ionische school met de correctheid van die van Sicyon vereenigde. Tot zijne volgelingen behoorden Protógenes, Melánthius, Nicias, Theon, Antíphilus, Nicomachus enz.

Met hen nam de bloeitijd der Grieksche schilderkunst een einde. Later bepaalde men zich vooral tot het genre en het stilleven, en de groote meester op dit gebied was Pyraeicus, die scheer- en schoenmakerswinkels enz. schilderde. Daarmede staat ook de mozaïekschilderkunst in verband, gewoonlijk tot versiering van den vloer dienende, alsmede het ornamentschilderen op den muur. De Etruscers vormden zich naar het voorbeeld der Grieken, zonder de hoogte van deze te bereiken. Behalve figuren op vazen geven de catacombenschilderijen te Chiusi (Clusium) en Tarquinii (Comato) eene duidelijke voorstelling van de Etruscische schilderkunst. Deze levert al fresco-tafereelen van lijkplegtigheden, feestmaaltijden, dans- en worsteloefeningen enz.

Ook hier zijn de wetten van proportie en plastische schoonheid zeer goed in acht genomen, terwijl men daarin ziel en uitdrukking mist. De Romeinen hadden in den beginne te zeer de handen vol met de ontwikkeling van den Staat, om zich met de kunst te bemoeijen, en wat zij later leverden op dit gebied, is meerendeels afkomstig van derwaarts verhuisde Grieken. Uit den laatsten tijd der Republiek wordt Timomachus van Byzantium als een uitstekend kunstenaar zeer geroemd, en later vermeldt Plinius eenige beroemde schilders, zooals Fabius Pictor, Pacuvius, Turpilius en Quintus Pedius, terwijl in de dagen van Augustus een zekere Ludius als een voortreffelijk landschapschilder wordt vermeld. In de baden van Titus en aan de pyramide van Cestius werden schilderingen ontdekt, waarvan de overblijfsels bewaard bleven, — en men vindt er ook in de paleizen Famese, Massimi, Barberini enz. Eene levendige voorstelling van de decorative muurschildering uit het Romeinsche tijdperk heeft men in de opgedolven woningen van Herculanum en Pompéji. — Het is niet bekend, dat andere volken der Oudheid de schilderkunst beoefend hebben; immers ruwe figuren, zooals men ook thans nog bij de Indianen en andere onbeschaafde volken aantreft, kan men niet tot de schilderkunst rekenen.

Het Christendom verzette zich in de eerste eeuwen tegen de kunst, als op het naauwst verbonden met de Heidensche afgoderij. Weldra echter verkreeg de kunstsmaak de overhand, zoodat men in de catacomben der Christenen niet alleen beeldhouwwerk, maar ook schilderwerk aantreft, dat betrekking heeft op de Christelijke overlevering. In de 4de eeuw neemt het schilderen van heiligenbeelden ten behoeve der kerken een aanvang. Daaruit ontwikkelde zich de kunst in het algemeen, en wij kunnen de geschiedenis harer wording in verschillende tijdperken verdeelen. Wij noemen in de eerste plaats het vóór-middeneeuwsche te Rome en te Constantinopel (van de 4de eeuw tot 600), — het Byzantijnsche (609—1200), — dat van de opkomst der schilderkunst in Italië (1200—1600), — dat van den hoogsten bloei der schilderkunst (1500—1650), — dat van den stilstand (1550—1570), — dat van den teruggang (1670—1780), — dat der reactie (1780—1840), —en dat der moderne schilderkunst (1840 tot op onzen tijd). Ook verdeelt men de geschiedenis der schilderkunst wel eens in drie groote tijdperken, namelijk het middeneeuwsche, — dat der renaissance, — en dat der moderne schilderkunst; wij geven echter de voorkeur aan eerstgenoemde verdeeling.

Het eerste tijdperk, dat der vóór-middeneeuwsche schilderkunst, kan men nasporen tot in de 3de eeuw, en wel in de schilderijen der catacomben, die gedeeltelijk van symbolischen, gedeeltelijk van godsdienstigen aard zijn. Toen het Christendom tot godsdienst van den Staat verheven werd, bepaalde zich de schilderkunst b{j de versiering der groote basilica’s door al fresco-, encaustisch of mozaïekwerk op de muren en den vloer. Men ontwaart daarbij eene Oostersche en eene Westersche rigting. Gedenkteekenen van deze laatste vindt men inzonderheid te Rome en in den dom van Ravenna, en ook het miniatuurschilderen kwam in dat tijdperk in zwang.

De Byzantijnsche schilderkunst (600—1200) hield zich het langst aan de oud-Christelijke wijze van voorstelling. Voor het uitwendige onderscheidt zij zich van die der Romeinen door haar gouden achtergrond en hare schrale, houterige figuren. Onder de opvolgers van Constantijn de Groote, inzonderheid onder Justinianus II, werd veel gedaan tot bevordering der kunst, en wij ontwaren bij deze een streven naar uitwendige pracht. De strijd over de beelden, welke in 726 uitbarstte, bedreigde de kunst met vernietiging, en de kunstenaars namen de wijk naar Italië, totdat de Synode te Constantinopel en het concilie te Nicaea (787) het schilderen van gewijde tafereelen veroorloofden, maar de beeldhouwwerken verwierpen. Tot in de 11de eeuw handhaafde de Byzantijnsche schilderkunst eene groote mate van overgeleverde kunstvaardigheid, maar verstijfde tevens in hare vormen.

De Byzantijnsche stijl vond voorts een nieuw vaderland in Armenië en later in Rusland, waar hij zelfs heden ten dage zijn invloed niet verloren heeft. Ook drong hij door in Italië, inzonderheid in Sicilië, Beneden-Italië, Genua en Venetië. In dat tijdperk ontwikkelde zich voorts in de Iersche kloosters het miniatuurschilderen ter illustratie van handschriften; dit vond ingang in Duitschland, Zwitserland en Opper-Italië, en verhief er zich door den invloed van Alcuinus tot den Frankischen stijl. Eene vermenging van dezen met den Byzantijnschen vormde omstreeks het jaar 1000 den Romaanschen stijl, welke echter inheemsch bleef in Opper-Italië, terwijl de zuivere Frankische stijl bewaard bleef in Engeland, Frankrijk en Duitschland, niet alleen in het miniatuur-, maar ook in het glas- en emailschilderen, in mozaïek- en tapijtwerk.

In het derde tijdperk (1200—1500) heeft de Italiaansche schilderkunst, door Oost-Romeinsche vlugtelingen beoefend, een Byzantijnsch karakter. De eerste groote meesters, die zich daarvan losmaakten, om eene zelfstandige Italiaansche schilderkunst te scheppen, waren Cimabue te Florence (1240—1302) en de wat later levende Duccio te Siéna, de eerste door zich op het grootsche en verhevene, de tweede door zich op het bevallige en liefelijke toe te leggen. Een grooten stap deed Giotto de Bondone te Florence (1276—1337), de eigenlijke stichter der Italiaansche schilderkunst, die in zijne ongedwongene compositie de kluisters van den Byzantynschen stijl afwierp. Zijne talrijke leerlingen traden in zijne voetstappen, en eerst Fra Angelico da Fiésole (1387—1455) bragt de kunst verder door de voorstelling der gemoedsbewegingen. Hierbij bleef de school van Siéna achter, en nog meer kan men dit zeggen van andere Italiaansche steden, waar tot in de 16de eeuw de Byzantijnsche stijl zijn invloed behield. Vóórdat wij echter de zich krachtig en snel ontwikkelende Italiaansche schilderkunst in oogenschouw nemen, moeten wij den blik op de schilderkunst in andere landen vestigen. Onder de Carolingen had men zich bijna uitsluitend tot het miniatuurschilderen bepaald, en dit werd hoofdzakelijk in de kloosters beoefend. Onder Hendrik I en de Otto's begon men zich daarenboven op het muurschilderen al fresco toe te leggen, zooals wij zien in den dom te Bamberg (1000).

Omstreeks dien tijd werd de kunst van op glas te schilderen uitgevonden en vond grooten bijval. Daarbij kwam in den aanvang der 13de eeuw de oprigting van schilderscholen en van vereenigingen van bouwkunstenaars, welke de beoefening der kunst ongemeen bevorderden. Van de verschillende schilderscholen uit dien tijd is slechts weinig bewaard gebleven; in Bohemen heeft men merkwaardige muurschilderingen op het kasteel Karlstein bij Praag, — in Neder-Saksen in den dom te Brunswijk, — aan de Rijn in de kerk te Schwarzrheinsdorf bij Bonn, — in Zwaben in den munster te Ulm, — maar vooral te Keulen, waar het bouwen van den dom vele kunstenaars, niet alleen architecten, maar ook beeldhouwers, benevens schilders op doek en op glas bijeenbragt. De Keulsche schilderschool, van welke meester Wilhelm (1380) de voornaamste vertegenwoordiger is, onderscheidde zich door teederheid en bevalligheid van vormen, eene keurige draperie en eene levendige 'uitdrukking, vergezeld van een goed coloriet en eene getrouwe nabootsing der natuur, zooals blijkt uit het beroemde portret van meester Stéphanus, in 1450 onder den invloed van van Eyck geschilderd. In Nürnberg en Praag bestonden bloeijende schilderscholen, en ook in andere steden van Duitschland waren er verrezen. Een nieuw tijdperk nam een aanvang met de uitvinding van het schilderen met olieverf door de gebroeders Hubert en Jan van Eyck († 1426 en 1442), die de grondleggers werden der Vlaamsche schilderschool. Men ontwaart bij hen eene ijverige studie der natuur, terwijl zij nieuwe wegen aanwezen voor den historie-, genre- en landschapschilder. Eene keurige uitvoering, hoekige draperieën en bewegingen kenmerken Jan van Eyck en zijne navolgers, van welke Rogier van der Weyden (1400—1464), Dirk Bouts en Hans Memling († 1495) vermelding verdienen, en ook de Duitsche schilders ondervonden den invloed van van Eyck.

Martin Schongauer († 1488) en Herlin waren leerlingen van van der Weyden en bragten zijn stijl over naar Zwaben, waar schilderscholen bloeiden te Kolmar, Ulm en Augsburg. Van de kunstenaars uit dien tijd noemen wij: Bartholomaeus Zeitblom en Martin Schaffner te Ulm, en Hans Holbein de oudere († 1524) te Augsburg. Harder van vorm en bonter van coloriet is de Nürnberger school, vertegenwoordigd door Michaël Wolgemut (1434—1519). De Fransche schilderkunst bezat in die dagen geen eigenaardig karakter, maar volgde het voetspoor van van Eyck. — Wij eindigden boven onze beschouwing der Italiaansche schilderkunst met Fiésole, en deze kunstenaar bekleedt inderdaad eene merkwaardige plaats in de geschiedenis der Italiaansche kunst. Zijn diep gevoel voor den idealen inhoud der Christelijke overlevering, de opregte vroomheid en de heilige geestdrift, waarmede hij het penseel voerde, vielen als een verkwikkende dauw op de houterige dorheid der vroegere rigting. Bij de daardoor gewrochte wijziging van den stijl kwam nog eene weldadige neiging tot de antieke vormen en tot de schoone natuur, en dit alles te zamen schonk het leven aan de bevalligheid en het innig gevoel der Italiaansche schilderkunst, welke zich in de 2de helft der 15de eeuw ontwikkelde. Vooral Masaccio di San Giovanni (1402—1429) schilderde tafereelen, die algemeene bewondering wekten. Hij werd nagevolgd door Gozzoli en Ghirlandajo (1451—1495), van welke inzonderheid laatstgenoemde de gewijde schilderkunst in den smaak bragt.

Paolo Ucello bepaalde de wetten van het perspectief en Verocchio (1432—1488) bestudeerde de ontleedkunde van den mensch. Zij werden nagevolgd door Sandro Botticelli (1437—1515), Filippo Lippi (1412—1469) en diens zoon Filippino, alsmede door Luca Signorelli (1404—1521), den voorlooper' van Michele Angelo. Nog meer dan in de Florentijnsche school openbaarde zich de waardéring van het antieke in de school van Padua, gesticht door Francesco Sqarcione (1394—1474). De voornaamste vertegenwoordiger van deze was Andrea Mantegna (1431—1406), die zich later te Mantua vestigde, terwijl zijne leerlingen eene nieuwe school te Ferrara deden verrijzen. Tot deze behoorden o. a. Lorenzo Costa en later Dosso Dossi en Garofalo, bij wie zich vervolgens de school van Bonone voegde, In Venetië, waar de Byzantynsche stijl, vermengd met Germaansche elementen, het langst gehandhaafd bleef, ontving in de eerste helft der 15de eeuw de manier der school van Padua het burgerregt. De kunstenaars uit de geslachten der Vivarini en Murano, vóór dien tijd aldaar werkzaam, behielden den oud-Byzantijnschen vorm. De eigenlijke stichter den Venetiaansche school is Giovanni Bellini (1426—1515), die het schilderen in olieverf leerde van Antonelli da Messina en een prachtig coloriet met een diep gevoel verbond. Onder zijn invloed ontwikkelden zich Carpaccio en Cima da Conegliano († 1517), in wier stukken zich gevoel voor natuurschoon openbaarde.

De schilderkunst vestigde allengs hare aandacht op het dagelijksch leven en ontleende hieraan eene groote verscheidenheid van onderwerpen. Vooral ook beoefende zij het portretschilderen. De Lombardische scholen, bepaaldelijk de school van Milaan, hebben een minder zelfstandig karakter, terwijl de Umbrische school, hoofdzakelijk te Perugia gevestigd, een bepaald contrast vormt met de Venetiaansche. Immers terwijl laatstgenoemde zich vooral toelegde op kracht glans en werkelijkheid, streefde de Umbrische school naar de voorstelling der inwendige gewaarwordingen en schilderde de diepten van het godsdienstig gevoel in smart, verlangen, vroomheid en ootmoed, en voegde daarbij zuiverheid van vorm, aangenaamheid van uitdrukking, bevalligheid van houding, en eenvoudigheid van groepéring. Het coloriet was ernstig en mager en de teekening gestreng en zuiver. De voornaamste meester van deze school was Piétro Perugino (1446—1526), de leermeester van den onsterfelijken Rafaël en van anderen, die tot een volgend tijdperk behooren. Vermaagschapt met de Umbrische school was die van Bologna, gesticht door Francesco Francia (1450—1517). Tot zijne leerlingen behoorden Timoteo della Vite en Innocenzio da Imola.

Nadat wij de geschiedenis der schilderkunst in alle landen tot aan de 16de eeuw hebben geschetst, komen wij tot het vierde tijdperk, dat van haren hoogsten bloei. Daarin vereenigde zich al het kunstenaarstalent tot de voorstelling van den idealen inhoud der Christelijke overlevering en verdiepte zich in hare dichterlijke tafereelen. Het vaderland van dien onvergelijkelijken bloei der kunst was Italië, waar Pausen en Vorsten haar met grooten ijver bevorderden. Twee begaafde mannen uit Florence, Leonardo da Vinci en Michele Angelo Buonarotti, traden in den aanvang van dit tijdperk op den voorgrond. Eerstgenoemde (1452—1519) was een uitstekend kunstenaar, en zijn „Avondmaal”, eene muurschildering te Milaan, is wereldberoemd. Michele Angelo onderscheidde zich door zijne grootsche figuren en door zijn rijkdom van denkbeelden. Van de leerlingen van Leonardo noemen wij: Bernardino Luini, Cesare da Sesto, Alessandro Melzi en Gaudenzio Ferrari, en van die van Michele Angelo: Danielo da Volterra, Marcello Venusti en Sebastiano del Piombo. Onder den invloed van Leonardo werkten te Florence Lorenzo di Credi, Fra Bartolommeo (1475— 1517) en de talentvolle Andrea del Sarto (1488—1530).

Doch de latere schilders te Florence vervielen tot eene gemanierde navolging van Michele Angelo; tot deze rekenen wij: Vasari (1502—1274), Salviati (1510— 1563) en Allessandro Bronzino. Te Rome was geene zelfstandige schilderschool ontstaan, hoewel er onder de hoede der kunstlievende pausen Julius II (1503—-1513) en Leo X (1513—1522) op het veld der kunst met ijver werd gearbeid. Daar ontwikkelde zich de schilder, aan wien volgens veler oordeel de eerste plaats toekomt onder allen, namelijk Rafaël Santi van Urbino (1483—1520), een leerling van Perugino. Hij vereenigde in zijne kunstgewrochten de uitstekendste eigenschappen der afzonderlijke scholen, correctheid van teekening en verhevenheid van figuren met een prachtig coloriet, diepte en innigheid van gevoel met grootschheid en eenvoudigheid van voorstelling, en dit alles werd beschenen door den heiligen glans van het ideale. Zelfs zijne beste leerlingen konden zich niet tot de hoogte van dezen éénigen meester verheffen; wij ontwaren dit zelfs in den beroemdste onder hen, in Giulio Romano (1492—1546), die aanmerkelijk afdaalde van het ideale standpunt van Rafaël. Van de overige volgelingen van dezen vermelden wij: Perino del Vaga, Primaticcio, Andrea Sabattini, Timoteo della Vite, Bagnacavallo en Giovanni da Udine, doch in het midden der 16de eeuw kwam deze school allengs in verval. De Florentijnsche school van Leonardo bloeide inmiddels te Milaan en te Parma en plaatste zich vervolgens als Lombardische school met haar eigenaardig karakter tegenover de Venetiaansche. Behalve Luini (1460— 1530), boven reeds vermeld, noemen wij: Boltraffio, Sodoma en vooral den uitstekenden meester van het licht en bruin Antonio Allegri, bijgenaamd Correggio (1494—1534), die minder lette op correctheid van teekening dan op pracht van coloriet.

Hij had een grooten invloed op de schilders van zijn tijd, en de kunst der 17de en 18de eeuw rust voornamelijk op zijne schouders. Tot zijne navolgers behooren: Parmegianino, Rondani, Gatti en Barocci, terwijl Schidone (1580—1615) en Procacinni eene meer eclectische rigting volgden. Tegenover al die scholen verhief zich de Venetiaansche, die zich door eene prachtige behandeling van het naakt en in het algemeen door weidsche kleurenpracht onderscheidde. Een der eerste meesters van deze school was Giorgione (1477—1511), doch deze werd overtroffen door Tiziano Vecellio (1477—1676), gewoonlijk Titiaan geheeten, in wiens kunstgewrochten zich de Venetiaansche school op den hoogsten trap harer volkomenheid vertoonde. Het ontbreken van het ideale werd echter eerlang de oorzaak van haar verval. Naast Titiaan, gedeeltelijk als zijne leerlingen, vermelden wij als kunstenaars van deze school: Palma Vecchio, Lorenzo Lotto, Pordenone (1484—1539), Paris Bordone (1500— 1570) en vooral Paolo Veronese (1528—1588) en Tintoretto (Jacopo Robusti, 1512—1594).

In Duitschland volgde de schilderkunst gedurende dit tijdperk eene geheel andere rigting. Vóór de Hervorming werd er het miniatuurschilderen benevens de houtsnijkunst ongeveer als een handwerk gedreven. In den aanvang der 16de eeuw echter deed de invloed der Italiaansche kunst zich gelden en leidde tot verhoogde schoonheid en verscheidenheid van vormen, Ook de uitvinding der boekdrukkunst en de Hervorming werkten mede tot bevordering van den bloei der schilderkunst aldaar. Deze werd met roem beoefend door Hans Burgkmair (1473—1531) te Augsburg, door Hans Holbein, vader en zoon (1497—1543), en onder de schilders der Frankische school schittert Albrecht Dürer (1471—1528), tevens als teekenaar en als koper- en houtgraveur beroemd. Tot de leerlingen van laatstgemelde behoorden: Hans van Kulmbach († 1523), Heinrich Aldegrever, Schauffelin († 1540), Bartholomaeus Beham (1502—1540), diens broeder Hans Sebald Beham (1500— 1550), Altdorfer (1485—1538) en Georg Pensz (1500—1560), en tot de groote meesters behoorde ook nog: Matthaeus Grünewald van Aschaffenburg. De Opper-Saksische school kon voorts roem dragen op Lucas Cranach (1472—1553) en zijn evenzoo genoemden zoon (1515—1586). In de Nederlanden ontwikkelde zich de schilderkunst met betrekking tot den vorm volgens de overlevering der oudere scholen, maar met betrekking tot den inhoud op eene eigenaardige wijze. Nergens had de Hervorming grooter invloed op de rigting der kunst dan juist daar, dewijl de Madonna- en Heiligenbeelden er plaats maakten voor tafereelen uit de natuur en het dagelijksch leven.

Op die wijze ontstond er het genre, het landschap en het stilleven. De Brabantsche school werd tegen het einde der 15de en het begin der 16de eeuw voornamelijk vertegenwoordigd door Gerard David van Oudewater en Quentin Metzys (1450—1529). Voortreffelijker kunstenaars leverde de Hollandsche school, van welke wij Lucas van Leiden (1494—1533) noemen, die tevens als kopergraveur uitmuntte, alsmede Jan Mostaert (1499—1553). Tot de Nederlandsche scholen behoorden ook de schilders uit de Rijnstreek, zooals Meister vom Tode Mariae en B. Bruyn te Keulen, alsmede die der Westfaalsche school, zooals Rutger zum Ring te Münster met zijne beide zonen. Meer en meer trokken de Nederlandsche schilders naar Italië en vervielen er door navolging der gemanierde kunstenaars van die dagen tot den verkeerden weg. Van hen noemen wij: M. van Heemskerk (1498—1574), Frans Floris (1520— 1570), P. de Witte, H. Góltzius (1558—1617), Otto Genius (1560—1629), M. de Vos (1520— 1570), Cornelius Corneliszen (1562—1637), enz.

Intusschen werden door de schilders dezer school uitmuntende portretten geleverd, zooals die van Moro (1525—1581), terwijl voorts de genreschilder P. Breughel († 1569) grooten roem verwierf. Ook in Duitschland bepaalde men zich bij het navolgen der Italiaansche meesters. In Spanje begon de schilderkunst zich eerst in de 15de eeuw onder den invloed van Nederlanders te ontwikkelen. Tot de vermaardste schilders behoorden er in dien tijd: Luis de Morales, Luis de Vargas, Alonzo Sanchez Coello en Fernandez Navarrete. Van de Fransche school van die dagen kan men weinig meer zeggen dan dat zij zich niet boven het middelmatige verhief. De school, door Leonardo da Vinci aan het Hof van Frans I gesticht, ontwikkelde zich onder de leiding van Rosso dei Rossi (1496—1541) en Primaticcio (1504—1570), en tot hunne leerlingen behoorden: Jean Cousin, Jean Goujon, de familie Glouet enz.

Het vijfde tijdperk der schilderkunst kenmerkt zich gedeeltelijk door stilstand, gedeeltelijk door een voortdurenden bloei, bevorderd door de Italiaansche academici, zooals de gebroeders Carracci en door de Nederlandsche coloristen, zooals Rubens, Rembrandt enz., en strekt zich uit tot in de tweede helft der 16de eeuw. In Italië openbaarde zich het verval niet zoozeer in de kwijning der penseelbehandeling, als in het gemis van geestdrift voor het ideale en in afneming der scheppende kracht. Men hield zich aan eene doctrinaire behandeling der kunst. Men geeft aan de daardoor voortgebragte rigting den naam van academische. Ter bestrijding van de gemanierdheid der Italiaansche schilders in het midden der 16de eeuw poogden de geniale Carracci, Lodovico (1555—1619) met zijne neven Agostino (1558—1601) en Annibale (1560—1609), te Bologna door de studie der antieke kunstgewrochten de zuiverheid van stijl der oude meesters te herstellen. Hunne pogingen waren ongetwijfeld verdienstelijk, maar zij vergaten, dat het kunstgenie geenszins door uitwendige hulpmiddelen wordt wakker geschud. Inmiddels begonnen de kenmerkende eigenschappen der verschillende scholen tot het verledene te behooren, daar men het beste van deze wilde zamenvoegen. Zoo ontstond het eclecticismus.

Doch tegenover deze rigting verhief zich eene andere, die zich bij de studie der natuur bepaalde en om die reden den naam van naturalismus ontving. Tot de voornaamste eclectici behoorden: Guido Reni (1575—1642), Francesco Albani (1578—1660), Domenichino (1581— 1641), Guercino da Cento (1590—1666), Lanfranco (1581—1647) en Sassoferrato. Als landschapschilder schitterde Annibale Carracci, en onder zijn invloed verwierven Poussin (1613— 1675) en Claude Lorrain (1600—1682) grooten roem. Van de eclectische school te Florence noemen wij: Chimenti, Rosselli en Vanni, terwijl eene eigenaardige, sentimentéle rigting gevolgd werd door Carlo Dolce (1616—1686) en zijne dochter Agnese. Het naturalismus ontstond als eene reactie tegen het eclecticismus, maar bepaalde zich veelal bij eene ruwe nabootsing der natuur. Aan het hoofd der naturalisten bevond zich Michele Angelo Amerighi of Caravaggio (1569—1609), en tot zijne volgelingen behoorden: Simon Vouet uit Parijs (1582—1641), Carlo Sarazeno (1585—1625) en vooral Giuseppe Ribera, bijgenaamd Spagnoletto (1588—1656) uit Valencia, de leider der Napolitaansche naturalisten. Onder de kunstenaars van die rigting schitterden wijders de veldslagenschilders Jacques Courtois (1621— 1678), bijgenaamd Bourguignon, en Salvator Rosa (1615—1673), alsmede Guercino da Cento te Bologna. Tot andere rigtingen der Italiaansche school behoort het genreschilderen, vooral door Pieter van Laar, bijgenaamd il Bambocchio, te Rome in zwang gebragt, alsmede het decoratieschilderen ter versiering van groote zalen, waarin Lanfranco en Piétro da Cortona uitmuntten.

De geniaalste onder hen is Luca Giordano (1632—1705). De Venetiaansche school was in die dagen zoozeer in verval geraakt, dat de namen harer vertegenwoordigers naauwelijks vermelding verdienen. In Frankrijk was de school van Fontainebleau verdwenen, al werd ook de roem der Fransche kunst door Poussin gehandhaafd. Die kunst ontving intusschen een nieuw leven door de schilderijen, waarmede Rubens in 1620 het Luxembourg versierde. Lodewijk XIV bevorderde uit eerzucht de kunst, en in zijn tijd schitterde Charles Lebrun (1619—1690) als het hoofd der school van Versailles, alsmede Nicolas Mignard (1608—1668) met zijn broeder Pierre, bijgenaamd le Romain (1610— 1695). In Spanje bereikte voorts in die dagen de schilderkunst het toppunt van bloei. Daar onderscheidde men drie scholen, namelijk die van Madrid, Sevilla en Valencia, welke intusschen weinig van elkander verschilden en inzonderheid uitmuntten door de treffende verdeeling van licht en bruin. Tot de school van Sevilla behoorden: Juan de las Roelas (1558—1625), Herrera de Oudere (1576—1656) en de Jongere (1622—1685), Francisco Zurbaran (1598—1662) en vooral Diégo Velasquez (1599— 1660), voorts Alonzo Cano (1601—1667) en boven allen Esteban Murillo (1616—1682).

Van de school van Madrid noemen wij: Navarrete, Tristan, Antonio Pereda, Miranda en Coello, — en van die van Valencia Francisco Ribalta (1551—1628). Nadat echter Luca Giordano, bekend onder den naam van Fa presto (de Snelschilder) derwaarts geroepen was, geraakte de Spaansche school tegen het einde der 17de eeuw meer en meer in verval. — In de Nederlanden vertoonde zich het verschil tusschen de Hollandsche en Vlaamsche school allengs in duidelijker trekken. De beroemde meesters van eerstgenoemde bepaalden zich vooral bij het genre, het portret en het landschap, terwijl die der tweede met Rubens aan het hoofd naar hernieuwing streefden van den kerkelijk-historischen stijl, schoon niet in de voormalige ideale, maar in eene realistische, wel eens tot platheid afdalende rigting. Petrus Paulus Rubens (1577—1640), een der geniaalste en vruchtbaarste schilders, die ooit geleefd hebben, had een breeden stoet van volgelingen, zooals Anthonie van Dyck (1599—1641), den onovertroffen portretschilder, J. Jordaens (1593—1679), Diepenbeeck en anderen, terwijl G. Seghers (1589—1651) en de Crayer (1582—1669) de Italiaansche rigting volgden. Tot de beroemde schilders van dien tijd behoorden: Adriaan Brouwer, die fraaije tafereelen leverde uit het boeren- en soldatenleven, Teniers, Breughel, Snijders, Fyt en D. Seghers. Doch de Vlaamsche school kwijnde weg in het laatst der 17de eeuw, zoodat zij in de 18de eeuw vruchteloos werd gezocht.

Veel meer levenskracht bezat de Hollandsche school, van wier vertegenwoordigers wij vermelden: Abraham Bloemaert (1564—1650), Frans Hals (1584—1666), die voortreffelijke regentenstukken leverde, Mierevelt, Moreelse, Ravesteyn, van Ceulen, van der Helst (1613—1670), wiens „Schuttersmaaltijd” het kostbaarste sieraad is van het Trippenhuis te Amsterdam, en bovenal Rembrandt van Rijn (1607—1669), wiens „Anatomische les”, Staalmeesters” enz. van eene geniale, betooverende werking van licht en bruin getuigen. Tot zijne leerlingen behoorden: Gerbrandt van der Eeckhout (1621—1674), Flink, Ferdinand Bol (1611—1681), Maas enz. In eene andere rigting bewogen zich met uitstekend gevolg: Gerard Dou, wiens „Avondschool” onder de juweeltjes van het genre wordt gerekend, en Terburg (1608—1681), — voorts Metsu, Netscher, de Hooghe, van der Meer, van Mieris, Jan Steen, Adriaan van Ostade, Le Ducq, Huchtenburg, Wouwerman en Honthorst. Van de landschapsschilders vermelden wij: J. van Ooyen, Salomon en Jacob van Ruysdael, Hobbema (1638—1709), Wijnants, van der Neer, Waterloo, van Everdingen, Jan Both, Swanevelt, Berchem, Pynacker, Meijering en van Huysum (1682—1749). Van de zeeschilders noemen wij: Simon de Vlieger, Willem van der Velde, L. Bakhuizen, — van de schilders van stadsgezigten: Steenwijk, Peter Neefs, Berkheyden, de Witte en Vliet, — en van de dierenschilders: A. Cuyp, N. Berchem , K. du Jardin, A. van de Velde en vooral Paulus Potter (1625—1654), den beroemden schilder van „De stier” op het Mauritshuis te ’s Gravenhage, — voorts Rooy met zijne zonen, terwijl men voortreffelijke stillevens heeft van de Heem, van Aelst, Hondekoeter, Heda en Rachel Ruysch (1664—1700). — De schilders der Duitsche school waren in dat tijdperk navolgers van de Italiaansche en Hollandsche meesters.

Omtrent het zesde tijdperk, dat van de kwijning en het verval der kunst, is niet veel merkwaardigs te zeggen. Het strekt zich uit tot aan het einde der 18de eeuw. Reeds tegen het laatst der voorgaande eeuw bespeurt men overal eene vermindering van kracht en oorspronkelijkheid. In den diep bedorven dampkring van het Fransche Hof vermaakte men zich met het schilderen van herderstafereelen, waarin vooral Boucher uitmuntte. Voorts noemen wij nog: Coypel, Watteau, Van Loo, Lancret, Chardin, Greuze en Vernet, en terwijl Duitschland geene kunstenaars van naam had aan te wijzen, zocht Italië nog iets van zijn ouden roem te handhaven door Tiépolo (1697—1770), Antonio Canale en Canaletto († 1780). Een uitstekend Engelsch kunstenaar van dien tijd was Hogarth (1687—1764).

De aanvang van het zevende tijdperk valt zamen met de ontwikkeling der nieuwe denkbeelden van de Fransche Revolutie. Tot de voorloopers van dit tijdperk behoorden: Raphael Anton Mengs (1728—1779), Maron, Angelika Kaufmann (1741—1807), Tischbein enz. De vaders der nieuwere schilderkunst echter waren in Duitschland: Jacob Asmus Carstens (1754—1798) en in Frankrijk Jacques Louis David (1741—1825). Tot de volgelingen van eerstgenoemde behoorden: Eberhard Wächter, Gottlieb Schick en J. A. Koch, alsmede de landschapsschilders van de school te München, — en tot die van David: A. L. Girodet, P. Guérin, F. Gérard en J. G. Gros.

In het begin van onze eeuw deed ook op het gebied der schilderkunst de romantiek zich gelden. Tot hare aanhangers behoorde in de eerste plaats Friedrich Overbeck (1789—1869), die de vereeniging der „Kloosterbroeders” stichtte. Tot hen behoorden Schadow, Veit, Schnorr von Carolsfeld en Hesz. De uitstekendste Duitsche meester van zijn tijd en de aankondiger van eene herleving der kunst was Peter Cornelius (1783—1867), die de kracht van zijn talent ten toon spreidde in zijne platen van den „Faust”. Geruimen tijd vertoefde hij te Rome, waar hij werkte aan eene reeks van tafereelen uit het „Niebelungenlied”, terwijl hij voorts met zijne vrienden zich wijdde aan de monumentale kunst, doordien hij in eene zaal der woning van den consul Bartholdy tooneelen uit de geschiedenis van Jozef en in het casino der Villa Massimi uit de werken van Dante, Tasso en Ariosto schilderde. Doch vóórdat laatstgemelde voltooid waren, vertrok hij naar Düsseldorf om aldaar als directeur der académie op te treden. Toch bleef de invloed der romantiek op verschillende vakken der schilderkunst nog voortduren, terwijl C. D. Friedrich (1785— 1840) in Duitschland het eerst zich toelegde op de beoefening van het „paysage in time”, gevolgd door Carus, Oehme, Richter, Dahl enz. Ook de Fransche schilders bepaalden zich na de restauratie bij voorkeur bij middeneeuwsche toestanden; van hen noemen wij: Ingres (1781—1867), Flandrin (1809— 1864), Géricault (1791—1824), Delacroix (1799—1863) en Ary Scheffer (1796—1858), een geboren Dordtenaar, terwijl het „paysage intime” beoefend werd door Cabat, Dupré en Rousseau.

De Duitsche kunst — bepaaldelijk het historieschilderen — was, zooals wij reeds zeiden, door Cornelius tot een nieuw leven gewekt. Begaafde leerlingen stroomden naar Düsseldorf en vervolgens naar München, werwaarts genoemde meester vertrokken was. Dáár vereenigden zich Kaulbach, Stürmer, Stilke, Schorn, Eberle, Götzenberger, Hermann enz., terwijl Cornelius mannen als Schlotthauer, Zimmermann, Hesz en Schnorr aan zijne zijde riep. Cornelius echter volgde in 1841 eene beroeping naar Berlijn en Schnorr in 1848 naar Dresden, terwijl Kaulbach, beroemd door zijn „Hunnenslag”, aan het hoofd kwam der schilderschool te München. Ook Genelli en von Schwind waren aldaar werkzaam, terwijl te Düsseldorf onder de leiding van Schadow een aantal begaafde mannen, zooals Hübner, Köhler, Bendemann, Steinbrück, Hildebrandt, Lessing, Rethel, Deger, Steinle enz. den roem der Duitsche kunst handhaafden. Voorts schilderden te Berlijn Schinkel, Karl Wach, Begas, en in de Duitsch-Oostenrijksche landen mogen de namen van Führich en Rahl niet onvermeld blijven. Het portret en het genre werden inzonderheid te Düsseldorf en het landschap te München beoefend, en op laatstgenoemd gebied verwierf vooral Achenbach grooten roem. — In Nederland hadden in dit tijdperk de namen van Kruseman, Pieneman, Schotel enz. een goeden klank.

In het achtste en laatste tijdperk treedt vooral de Fransche en Belgische schilderkunst op den voorgrond. Géricault en Delacroix hebben wij reeds genoemd. Hun spoor werd op roemrijke wijze betreden door Decamps (1803— 1860), Isabey, Diaz, Delaroche, Robert enz., die eene smaakvolle groepéring met een bevallig coloriet vereenigden. Allengs verkreeg de kunst eene meer realistische rigting, zooals blijkt uit de voortbrengselen van Courbet, en op het gebied van het landschap schitterden Marilhat, Corot en anderen. In België verwierven Wappers, de Bièfve, Gallait en Nicaise de Keyser grooten roem, voorts Wiertz door eene overdreven, tot de grootste akeligheden afdalend realismus, Leys, Lies, Lagye, de Groux, Meunier, Willems, Stevens, de Jonghe, Kindermans, Roelofs enz.

De Düsseldorfsche school mogt roem dragen op Schrader, Richter, Menzel, Camphausen, Knaus en Vautier, — de Berlijnsche op Meyerheim, Beeker, Werner, Kraus, Riefstahl (thans te Karlsruhe) en Hildebrandt, — en de school te München op Schorn en vooral op Karl Piloty, die thans aan haar hoofd staat, alsmede op Ramberg, Makart, Gabriël Max, Feuerbach, Horschelt, Defregger enz. Ook Weenen, Frankfort en Weimar bezitten eenige uitstekende kunstenaars. — In Engeland is Joshua Reynolds als oorspronkelijk schilder nog niet overtroffen, en de landschappen van Gainsborough, Bonington en Turner bekleeden er nog altijd den eersten rang. Intusschen mogen de namen van den dierenschilder Landseer en van den geestigen teekenaar Cruikshank niet onvermeld blijven. De schilderkunst wordt voorts met gelukkig gevolg beoefend in Denemarken door Jerichau-Baumann, Sörensen en Melbije, in Rusland door Siemiradski, Peroff en Aiwasowski, — in Italië door Morélli, Cateaneo, Induno, Busi en Bianchi-, — in Zwitserland door Stückelberg, Koller en Böcklin, — en in Spanje vooral door Fortuny. — In Nederland heeft zich in dit tijdperk de schilderkunst krachtig ontwikkeld, zoodat onze meesters in technische vaardigheid en natuurlijkheid van coloriet ongemeene talenten ten toon spreiden. De namen van Israëls, Bosboom, Herman en Marie ten Kate, Alma Tadema (thans in Engeland), Mesdag en van vele anderen hebben een Européschen roem en geven getuigenis van het voortdurend bestaan eener Hollandsche school.