Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Rund

betekenis & definitie

Rund (Bos L.) is de naam van een zoogdierengeslacht uit de familie der Holhoomigen (Cavicomia), uit de onderafdeeling der Herkaauwers (Ruminantia) en uit de orde der Gepaardteenigen. Het omvat groote, plompe dieren met buitenwaarts gekromde of gewondene, althans aan den top ronde horens, met een meestal onbehaarden snuit, een korten hals (veelal met een vleezig aanhangsel of halskwab), een langen, gewoonlijk in een kwast eindigenden staart en 4 tepels. Het ontbreekt oorspronkelijk slechts in Australië en Zuid-Amerika, werwaarts het later met uitstekend gevolg is overgebragt. Men splitst dit geslacht in 4 onderafdeelingen, namelijk het eigenlijke rund (Bos), den buffel (Bubalus), den wisent (Bison) en den yack (Poephagus).

Een ander geslacht, daarmede vermaagschapt, namelijk de muskus-os (Ovibos), onderscheidt zich door aan de basis verbondene, zijwaarts gebogene en aan de punt opstaande horens, een nagenoeg geheel behaarden snuit, een lang haarkleed en een korten staart. De eigenlijke muskus-os (O. moschatus Blainv.) is betrekkelijk klein, heeft korte, dikke ledematen, een korten hals, een grooten, breeden kop, een korten, stompen snuit, en bruin haar met eene lichtbruine vlek op den rug. Hij leeft in kudden van 20 tot 25 stuks in Noord-Amerika, van 60° N. B. af naar het noorden, voedt zich met gras en moerasplanten, in den winter met mos, is zeer vlug, en valt, wanneer hij gewond wordt, de menschen aan. Het vleesch van den stier heeft een walgingwekkenden muskusreuk, maar wordt door de Eskimo’s gegeten. — De yack (Poephagus grunniens L.), met een kort voorhoofd, sikkelvormig vóór- en opwaartsgebogen horens, een op dien van het paard gelijkenden staart en korte, dikke, krachtige beenen zonder kwabben, wordt ruim 2 Ned. el lang, is digt behaard en gewoonlijk zwart van kleur; hij bewoont de hooggelegene gewesten van Midden-Azië en wél ter hoogte van 2500—2600 Ned. el boven de oppervlakte der zee. In de landen, waar hij voorkomt, is hij tevens huisdier, maar blijft in tammen staat zelden zuiver zwart. Men gebruikt hem als lastdier en ook om op te rijden, terwpl zijn vleesch gegeten wordt.

Tot de eigenlpke runderen behoort de zeboe (B. indicus L.), die zich onderscheidt door zeer korte, platte horens en vooral door één of twee bulten op den rug. Hij is afkomstig uit Bengalen en heeft zich verspreid over een groot deel van Azië en ook in Afrika. Tot de rassen van dit rund behoort de zeboe der Brahmanen met een grooten bult, een langen, met een kwast versierden staart en zeer kleine horens. Op dezen gelijkt de Afrïkaansche bult-os (B. Africanus), die in Abessinië en aan de Kaap en vooral in het binnenland van Afrika gevonden wordt en zeer dikke horens draagt.

De gayal (B. frontalis Lamb.) is een welgebouwd rund ter lengte van bijna 3 Ned. el, met betrekkelijk korte, dikke, sikkelvormig gekromde horens, zwart of donkerbruin haar en op de boschrijke hoogvlakten van Indië en Ceylon levende. In de provincie Sergoja, in het gebergte Mynpad leeft de gaur (B. Gaurus S. Sm.), welke 3 7, Ned. el lang wordt, — en op de Soenda-eilanden de kleinere lateng (B. Bateng Maffl.), die gemakkelijk getemd wordt, en de karbouw (B. bubalus var.), zie onder het woord Karbouw.

Tegenover de wilde runderen staan de rassen van het tamme rund, welke met den naam van Bos Taurus zijn bestempeld, hoewel zij geene eigenlijke soort vormen, maar door de kruising van verschillende soorten zijn ontstaan. De Oer-os, weleer over geheel Europa verbreid, wordt als de stamsoort der hedendaagsche rassen van runderen beschouwd. Naast dezen had men weleer den Bos brachyceros Ow., terwijl men ook overblijfselen van andere soorten (B. trochoceros, longifrons en frontosus) heeft opgedolven. De thans nog levende rassen kan men verdeelen in 3 groepen, namelijk:

Bos primigenius. Hiertoe behoort: het Podolische ras, dat inzonderheid in Rusland, de Donauvorstendommen, Hongarije, Stiermarken en ook in Italië is verspeid. Het is doorgaans grijs met eene donkere kleur op den kop, aan den buik en aan de beenen en met eene donkere streep over den rug. De meeste dieren van dit ras leven in steppen en zijn er dikwijls wegens gebrek aan voedsel en drinkwater aan besmettelijke ziekten blootgesteld. De koeijen geven veel melk, en de ossen zijn voor den arbeid zeer geschikt. Vooral die uit Stiermarken zijn zeer getrokken. — Tot dezelfde groep behoort het ras der lage landen, verspreid over de kustgewesten der Noord- en Oostzee. Het bekleedt den eersten rang onder de runderen als melk- en mestvee, maar is niet bijzonder geschikt voor den veld-arbeid. Het omvat: het Nederlandsche vee.

Dit onderscheidt zich door voortreffelijke eigenschappen; het geeft eene groote hoeveelheid melk, bereikt een gewigt van 600—700 Ned. pond, is zwart- of roodbont van kleur, 1½ Ned. el hoog, lang van hals en heeft door kruising met het Engelsche korthoornvee eene aanmerkelijke verbetering ondergaan. Vooral in den laatsten tijd heeft men er zich sterk op de veredeling van het rund toegelegd, en het aanhouden van stamboeken komt er meer en meer in zwang. Het Belgische vee is in het algemeen minder voortreffelijk. In Oldenburg heeft men het vee der vette marschlanden en dat der schrale zandgronden. Het beste vee vindt men er in Butjadinger en in Jeverland; het is er meestal donkerbruin of zwart. Ook in Sleeswijk-Holstein maakt men dezelfde onderscheiding. Het vee in West-Pruissen heeft veel overeenkomst met het Nederlandsche.

Bos brachyceros. Tot dit ras behoort vooral het vee in Zwitserland en in de Beijersche Alpen. Zijne kleur is bruin tot licht grijs, terwijl de buik en de pooten gewoonlijk lichter van kleur zijn. Het heeft eene hoogte van 1 tot 1½ Ned. el en een gewigt van 200 tot 300 Ned. pond. De beste koeijen geven er 10 Ned. kan melk daags, en deze is rijk aan vaste bestanddeelen.

Bos frontosus. Dit ras, vooral in de Alpenstreek van Zuid-Duitschland te vinden, onderscheidt zich van het voorgaande inzonderheid door zijn zwaren ligchaamsbouw en door zijne bonte kleur. Men heeft runderen van dit ras, die 1500 Ned. pond zwaar worden.

Het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat men door kruising dezer verschillende rassen velerlei verscheidenheden verkrijgt. In Frankrijk kan men het vee in 3 groepen verdeelen, naar gelang het meer met één der genoemde 3 rassen overeenkomt. Dat van Bretagne gelijkt op Bos primigenius, — dat der zuidelijke bergstreek op Bos brachyceros, — en dat der oostelijke gewesten op Bos frontosus. Vooral in Groot-Brittanje maakt men veel werk van de veefokkerij; daar heeft men het vee der Kanaal-eilanden, klein van stuk, goed melkgevend en geelachtig grijs met witte vlekken, — het langhoornig ras der noordwestelijke graafschappen van Engeland en Ierland, donkerbruin met eene witte streep op den rug en beter geschikt voor de vetweiderij dan voor de botermakerij, — het korthoornige of Durham-ras in de oostelijke gewesten van Engeland, dat veel melk geeft en tevens uitstekend geschikt is voor de slagtbank, zoodat de ossen wel eens 1500 Ned. pond zwaar worden, — het middelmatig gehoornde ras, het oorspronkelijk in Engeland te huis behoorend vee, dat echter zeer veredeld is, — en het ongehoornde ras, dat, naar men wil, uit Skandinavië derwaarts is overgebragt.

Het kalf, dat na eene dragt van gemiddeld 185 dagen geboren wordt, laat men in de eerste 4 of 6 weken bij de koe, of het wordt inmiddels met versche melk gevoed. Na dien tijd is het in staat, vaste spijzen te nuttigen, schoon het eigenlijk tot aan den ouderdom van 12 maanden de melk niet geheel kan missen. Bij zijne geboorte heeft het kalf gewoonlijk 4—6 tanden, na verloop van 14 dagen 8 kiezen, en met 3 weken een volkomen gebit van 8 snijtanden en 12 kiezen. Na verloop van 6 maanden vertoont zich de eerste blijvende kies, 3 maanden later de tweede, en eerst na 2 jaar de derde. Na 1¾de jaar wisselt het de middenste snijtanden, na 2½ jaar de beide voorste melktanden enz., zoodat het wisselen eerst met 4-jarigen ouderdom een einde neemt.

Na verloop van het eerste jaar behoort het kalf tot het jongvee, men heet het een pink, en het vrouwelijke dier draagt alsdan den naam van vaars. De voeding der runderen geschiedt in de weide, met gras en klaver, of ook wel op stal, daar de stalvoedering door rust de vetvorming bevordert en tevens eene groote hoeveelheid mest oplevert. De stalvoedering is vooral in gebruik bp fabrieken, waar afval tot voedsel kan dienen, hoewel sommigen ook aan eene groene stalvoedering de voorkeur geven. In ons klimaat worden de koeijen in elk geval des winters op stal gezet en met hooi, stroo,aardappelen, lijnkoeken enz. gevoed.

De runderteelt is in alle beschaafde landen een belangrijke tak van nijverheid. Immers vleesch, boter, kaas, koehuiden enz. zijn voor den mensch langzamerhand onmisbaar geworden. Het aantal runderen op ieder duizendtal inwoners bedraagt in Rusland 343, — in Duitschland 384, — in Oostenrijk 354, — in Frankrijk 313, — in Groot-Brittanje 316, — in Italië 140, — in Spanje 185, — in Roemenië 598, — in Zweden 495, — in Nederland 375, — in België 274, — in Denemarken 594, — in Zwitserland 384, —in Finland 518, — in Noorwegen 537, — in Serbië 609, — en in Portugal 119. Uit vele landen, ook uit ons Vaderland, wordt rundvee uitgevoerd.