Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Karbouw

betekenis & definitie

Karbouw noemt men op de Oost-Indische eilanden eene aldaar algemeen verspreide verscheidenheid van den buffel (Bos bubalus var.). De karbouw verschilt evenzeer van den wilden buffel van het vasteland van Indië, als van den tammen buffel van midden-Azië, Italië en Griekenland. De overlevering zegt, dat hij omstreeks het midden der 2de eeuw door den eersten vorst van het rijk van Padjadjaran op de Soenda-eilanden is ingevoerd. De Karbouw is er tot bewerking der rijstvelden een hoogst nuttig dier en men schat het aantal karbouwen op Java op ongeveer 1 millioen. De huid van den karbouw is spaarzaam bedekt met borstelachtige, dunne haren en hier en daar zelfs kaal, zoodat hij veel last heeft van het steken van vliegen en zich gaarne tot aan de oogen en neusgaten in rivieren en poelen dompelt, ten einde eene kleikorst op de huid ter zijner bescherming te bekomen.

Zijne kleur is aschgraauw, en onder den buik en aan de keel witachtig; ook heeft hij eene halvemaanvormige witte vlek boven ieder oog. Enkele karbouwen zijn wit. Hunne horens zijn zeer verschillend van lengte en dikte. De Maleyers noemen dat dier karbo of karbouw, en de Soendanezen geven het den naam van moending.

< >