Reichensperger. Onder dezen naam vermelden wij:
August Reichensperger, een ultramontaansch volksvertegenwoordiger in Duitschland. Hij werd geboren te Coblenz in 1808, studeerde te Bonn, Heidelberg en Berlijn in de regten, trad daarna in staatsdienst, bekleedde verschillende regterlijke betrekkingen en werd in 1848 lid van het Parlement te Frankfort. Hier voegde hij zich bij de regter zijde, stemde als lid van het Parlement te Erfurt in 1850 tegen de Unie, was in 1850—1863 lid der Tweede Kamer in Pruissen, en werd in 1867 lid van den Noord-Duitschen en vervolgens van den Duitschen Rijksdag. Terwijl hij aanvankelijk met zijn broeder Peter (zie onder) de constitutionéle beginselen verdedigde, stichtte hij in 1852 de R. Katholieke fractie, welke zich in 1861 het centrum noemde. Hij is een der meest begaafde redenaars van deze partij. Van zijne geschriften vermelden wij: „Die christlich-germanische Baukunst (1852)”, — „Fingerzeige auf dem Gebiete der christlichen Kunst (1854)”, — „Vermischte Schriften über christliche Kunst (1856)", — „Georg Gottlob Ungewitter und sein Wirken als Baumeister (1866)”, — „Matthias Merian und seine Topographien (1856)”, — August Pugin, der Neubegründer der christlichen Kunst in England (1877)”. — en „Phrasen und Schlagwörter (4dedruk 1872)”. Zijne „Parlamentarische Reden” zijn in 1858 in het licht verschenen.
Peter Franz Reichensperger, desgelijks een ultramontaansch volksvertegenwoordiger in Duitschland en een broeder van den voorgaande. hij werd geboren te Coblenz den 28sten Mei 1810, studeerde te Bonn en Heidelberg in de regten, zag zich benoemd tot verschillende regterlijke betrekkingen en aanvaardde in 1158 het lidmaatschap van de Nationale Vergadering in Pruissen en in 1850 dat van het Parlement te Erfurt. ln 1858 werd hij lid van het Huis van Afgevaardigden in Pruissen, in 1867 van den Noord-Duitschen en eindeljik van den Duitschen Rijksdag. Eerst behoorde hij tot de liberale oppositie en daarna, evenals zijn broeder, tot het centrum. Inmiddels kwamen sedert 1866 zijne ultramontaansche gevoelens meer en meer op den voorgrond, terwijl hij zich in zijne redevoeringen steeds binnen de grenzen der gematigdheid zocht te houden. Van zijne geschriften vernielden wij: „Die Agrarfrage (1847)”, — „Die preuszische Nationalversammlung und die Verfassung von 5 Dec. 1848 (1848)”, — „Entwurf eines hypothekengesetzes (1851)”, — „Die freie Agrarverfassung (1856)”, — „Gegen die Aufhebung der Zinswuchergesetze (1861)”, — en „Kulturkampf oder Friede in Staat und Kirche (afl. 1—4, 1876).