Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Rederijkers

betekenis & definitie

Rederijkers of rethorijkers (beoefenaars der rethorica) noemt men de leden van dichtkundige vereenigingen, kamers geheeten, welke in ons Vaderland in het laatst der 14de eeuw ontstonden en in de 16de eeuw het toppunt van bloei bereikten. Die Kamers zijn het eerst uitgegaan van de geestelijkheid en dienden om op kerkelijke leesten Bijbelsche tafereelen aan het volk te vertoonen Men zocht door deze „spelen van sinne’' godsdienst en zedelijkheid te bevorderen, terwijl later deze ernstige voorstellingen weder opgevolgd of soms geheel vervangen door kluchten, esbattementen of kluiten genaamd, waarin mythologische en zinnebeeldige personen optraden. Gedurende de kerkelijke beweging der 16de eeuw werden deze voorstellingen, door de geestelijkheid in het leven geroepen, door wereldlijke personen gebezigd ter verspreiding van vrijzinnige denkbeelden. Sommige Kamers bewezen voorts groote diensten aan de ontwikkeling der poézij, inzonderheid de Amsterdamsche met het devies: „In liefde bloeijende'’.

Deze stond in het laatst der 16de eeuw onder de leiding van Coornhert, Spiegel en Visscher en werd de kweekschool van Hooft, Vondel enz. Na dien tijd kwamen de Kamers der rederijkers allengs in verval. In het zuiden van Nederland geraakten zij onder den dwang der geestelijkheid, en in het noorden hadden zij te strijden tegen het Hervormd puritanismus, dat zich afkeerig betoonde van alle tooneelvoorstellingen. Slechts enkele Kamers bleven als letterkundige vereenigingen bestaan, zooals die te Haarlem: „Trouw moet blijken” en „Liefde bovenal”, welke laatste in 1826 geheel hersteld is. In de laatste 25 jaren heelt men voorts op vele plaatsen vereenigingen gesticht ter beoefening der uitwendige welsprekendheid en daaraan den naam gegeven van „rederijkkamers”. Deze houden openbare vergaderingen, soms wedstrijden en geven een jaarboekje uit.

De oude Rederijkkamers werden verdeeld in vrije en onvrije. De eerste waren door de overheid als corporatiën erkend en genoten op vele plaatsen onderscheidene privilegiën,— terwijl de laatste slechts bestonden als afzonderlijke vereenigingen. Doorgaans had men in zulk eene Kamer een keizer, een prins, een lactor, een deken en een vinder, alsmede een nar, om grappen te maken bij openbare vertooningen. Elke Kamer had haar blazoen, namelijk: een schild, dat haar corps de devise voerde, met hare zinspreuk er boven.Dikwijls werden door de Kamers luisterrijke wedstrijden gehouden, waarbij aan die Kamer, welke bij de dichterlijke behandeling van een te voren opgegeven onderwerp boven de anderen uitblonk, een prijs werd vereerd. Waren zulke zamenkomsten groot en glansrijk, dan droegen zij den naam van landjuweel, terwijl men de meer eenvoudige met dien van haagspelen bestempelde.

Luisterrijk was vooral het landjuweel te Antwerpen in 1560: daar verschenen uit 11 steden 14 Kamers, bestaande uit 1473 personen. De feestviering duurde eene geheele week, en er werden niet slechts prijzen uitgereikt voor de beste „spelen” maar ook voor de prachtigste costumes. Voorts vertoonden zich de Rederijkkamers doorgaans in al haar glans bij feestelijke gelegenheden, bijv. bij intogten van Vorsten enz., terwijl zij daarbij gewoonlijk niet verzuimden, blijken te geven van hare staatkundige gevoelens. Merkwaardige bijzonderheden omtrent de Rederijkkamers vindt men in het tweede boek van de „Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde” van dr. Jonckbloet, thans hoogleeraar te Leiden.

< >