Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Redeneerkunde

betekenis & definitie

Redeneerkunde (logica) of de leer van het denken is de wetenschap der wetten, die het verstand bij het denken volgen moet. Zij dient tot rigtsnoer voor de practische aanwending van het verstand en tevens tot voorbereiding voor alle andere wetenschappen, inzonderheid voor de wijsbegeerte, daar zij de regels bevat, waardoor iedere kennis in regelmatigen zamenhang gebragt en alzoo tot wetenschap verheven moet worden, terwijl zij de verspreide gegevens der ervaring en de slotsommen der redenéring tot een organisch geheel zamenvoegt. Voorzoover de redeneerkunde slechts den abstracten vorm onzer kennis bepaalt, zonder te kunnen aanwijzen, hoe men de stof der kennis verkrijgt, heeft men in nieuweren tijd de redeneerkunde van de bespiegelende wijsbegeerte gescheiden en haar als eene forméle inleidingswetenschap tot de philosophie aangemerkt. Als men echter eene wetenschap wijsgeerig noemt, wier kennis niet uit ervaring voortvloeit, maar door het zuivere denken zelf verkregen wordt, dan mag de redeneerkunde wel degelijk als zoodanig worden beschouwd.

Immers de wetten der gedachtenverbinding hebben dezen oorsprong, en de inhoud der redeneerkunde is van uiterst stelligen aard, omdat zij alleen met de denkwetten en de hieruit voortkomende regeling van den inhoud onzer kennis te doen heeft. Daarom heeft men ze wel eens afzonderlijk behandeld en met de wiskunde gelijkgesteld, welke laatste men toegepaste redeneerkunde zou kunnen noemen. Doch het stelselmatig denken is nog geene wijsbegeerte, want het volkomen sluiten der redenering maakt de stellingen nog niet tot waarheid, en de begrijpelijkheid is niet het hoogste doel der wijsgeerige wetenschappen; alle bewijsbare zekerheid neemt vooraf de waarheid der beginselen aan, waarop de gevolgtrekkingen der redeneerkunde rusten. Men moet daarom de waarde der redeneerkunde niet te hoog schatten, zooals de oude wijsgeeren deden; bij deze toch werd zij te veel verward met het onderzoek naar de voorwaarden der waarheid onzer kennis, ’t geen de nieuweren tot de methaphysica gerekend en met den naam van dialectica bestempeld hebben. Een en ander heeft nadeelig gewerkt op de ontwikkeling der wijsgeerige wetenschappen; het heeft namelijk de philosophie tot eene forméle wetenschap vernederd, omdat men het verband tusschen den vorm en den inhoud onzer kennis uit het oog verloor, daarbij vergetende, dat de redeneerkunde ons den inhoud niet verschaffen kan.

Men verdeelt de forméle redeneerkunde of denkleer gewoonlijk in eene zuivere en toegepaste. De eerste beschouwt het denken op zich zelf, volgens zijne wetten en verrigtingen (begrip, oordeel, besluit) en in betrekking tot zijn gang en tot de wetenschappelijke vorming van het gedachtenstelsel (bepalingen, verdeelingen en bewijzen). De toegepaste daarentegen beschouwt het denken onder den subjectieven of objectieven invloed, dien men daarbij ontmoeten kan, alsmede de betrekking van het denken met andere geestvermogens, benevens de uitbreiding of beperking, welke het daardoor ondervindt. In dit laatste geval komt de redeneerkunde in naauwe betrekking met de empirische zielkunde, desgelijks eene voorbereidende wetenschap voor de wijsbegeerte. Eene natuurlijke redeneerkunde is eene ongerijmdheid, omdat niemand van de natuur eene wetenschap ontvangt, terwijl de natuurlijke aanleg tot het juist denken niets anders is dan het gezond verstand. Een bekwaam beoefenaar der redeneerkunde is derhalve slechts degene, die deze wetenschap grondig heelt geleerd, van hare wetten rekenschap kan geven, ze toepassende op het gebied van het denken, terwijl hij deze toepassing door oefening tot kunstvaardigheid verheven heeft.

De wetenschappelijke ontwikkeling der redeneerkunde vinden wij het eerst bij de Grieken. Zeno van Elea, de leerling van Parménides, wordt de vader der dialectica, genoemd. Zij ging gepaard met de disputeerkunst, welke echter spoedig in de sophistica ontaardde, namelijk in de kunst om zoowel eene stelling als het tegenovergestelde van die stelling te betoogen. De sophisten (drogredenaars) en de wijsgeeren der schooi van Megara, door Euclídes gesticht, gaven aan de redeneerkunde eene overmatige uitbreiding en maakten zich berucht door de uitvinding van drogredenen. Bij Plato is de dialectica de kunst om de begrippen op eene juiste wijze van elkander te scheiden of met elkander te verbinden, met het wijsgeerig doel, om ons tot de kennis van het eeuwig wezenlijke — van de ideeën — te brengen. Hij beoefende die kunst in zijne voortreffelijke zamenspraken. Een zuiver wetenschappelijk onderzoek naar de denkvormen werd met goed gevolg ingesteld door Arislóteles. Wat hij daarover schreef, behield langer dan tweeduizend jaren een schier uitsluitend gezag in de scholen der wijsgeeren.

De onderzoekingen der Epicuristen en Stoïcijnen waren gegrond op de abstracte kenmerken (criteria) der waarheid. De forméle redeneerkunde erlangde voorts in de middeneeuwen zulk een hoog aanzien, dat zij als het orgaan van alle wetenschappen werd aangemerkt. Eindelijk stonden er denkers op, die haar poogden te hervormen, bijv. Raymundus Lullus en Ramus, maar zonder gewenscht gevolg, terwijl Campanella, Gassendi en Baco gegronde, doch ook weêr eenzijdige bezwaren opperden tegen de leer van Aristóteles. De beoefening der redeneerkunde werd voor die der bovennatuurkunde door Descartes en Mallebranche verwaarloosd. Locke en Leibniz met zijn leerling Wolf pasten haar op verschillende wijzen toe.

Thomasiux, Crusius, Ploucquet en Reimarus hebben zich door eene ontwikkeling der logische beginselen zeer verdienstelijk gemaakt, alsmede Kant en zijne volgelingen. Fichte daarentegen verbande de forméle redeneerkunde uit de wijsbegeerte en onderwierp haar aan zijne idealistische bespiegeling, terwijl Schelling zelfs verklaarde, dat zij, als eene wetenschap van ledige vormen tegenover de wijsbegeerte stond. Hegel beschouwde haar op eene eigenaardige wijze, doordien hij de redeneerkunde van Aristóteles en de bovennatuurkunde met elkander vereenigde en eerstgenoemde verhief tot eene ontologie, welke rekenschap moest geven van den aard der dingen en van dien der denkvormen. Zijne gevoelens daaromtrent hebben echter geen bijval gevonden. De meening, welke de tegenwoordige voorstanders der ervaringsleer omtrent de redeneerkunde koesteren, is uitgedrukt in het beroemde werk van John Stuart MilI: „System of logic, ratiocinative and inductive (9e druk 1845, 2 dln)”.