(De Kerkelijke Staat), een voormalig wereldlijk gebied, in Italië gelegen en thans tot het koningrijk Italië behoorende, had sedert zijn ontstaan steeds een Paus als onbeperkt beheerscher aan het hoofd, en van die reeks van Pausen was Pius IX de laatste. De Kerkelijke Staat ontstond in 765 uit eene schenking van grondgebied, waarmede Pepijn de Korte paus Stéfanus II begunstigde, en wel van een grondgebied, hetwelk de Longobarden, tegen welke de Paus den Koning der Franken had te hulp geroepen, aan het Exarchaat hadden ontrukt. Karel de Groote bevestigde in 774 deze schenking en verkreeg daarentegen in 800 de waardigheid van Roomsch Keizer, hem door Leo III toegekend.
Intusschen zijn de twijfelachtige oirkonden van Lodewijk de Vrome, Otto I en Hendrik II — oirkonden, wier echtheid Marino Marini in 1822 zocht aan te toonen — de eenige bewijsstukken voor die schenkingen van Pepijn en Karel de Groote. De Pausen verkregen dappere verdedigers van hun grondgebied in de door hen begunstigde Noormannen in Beneden-Italië, die zij tot vasallen maakten. Nadat Hendrik III in 1053 het hertogdom Benevento aan paus Leo IX toegekend had, wist Gregorius VII de onbeperkte magt, welke hij in Italië verworven had, aan te wenden tot bevestiging van zijn wereldlijk gezag en van zijne onafhankelijkheid van de Keizerlijke souvereiniteit.
Eene aanzienlijke uitbreiding verkreeg voorts de Kerkelijke Staat door het erven van alle goederen en bezittingen der markgravin Mathilda van Toscane. Wél werd die erfenis door den Keizer betwist, doch hij moest daaromtrent eindelijk eene overeenkomst treffen met paus Paschalis III. Ook de Kruistogten versterkten aanvankelijk de magt van den Heiligen Stoel. Paus Innocentius III († 1216) verhief zich tot souverein van Rome en werd als zoodanig erkend. De Pauselijke Stoel bevrijdde zich van zijne gevaarlijke naburen uit het huis Hohenstaufen door in 1265 het huis Anjou op den troon van Napels te plaatsen. Doch de heerschappij der Pausen, in verband met hun berispelijken wandel, wekte eindelijk den tegenstand der ontevredene Romeinen, zoodat de Pausen zich genoodzaakt zagen, in 1305 hun zetel naar Avignon in Frankrijk te verplaatsen, — eene stad, welke Clemens VI in 1348 door aankoop van Johanna, koningin van Napels, verkregen had.
Daar de Pausen, afhankelijk van Franschen invloed, weinig behaagden aan de Romeinen en aan de Duitschers, terwijl te Rome voortdurend tegen-Pausen optraden, kon in dien woeligen tijd weinig gedaan worden tot bevestiging van den Kerkelijken Staat. Eerst nadat de Pausen in 1376 hunnen zetel weder naar Rome verplaatst hadden, waren zij op nieuw bedacht op uitbreiding van grondgebied, hoewel men zich op de Duitsche kerkvergaderingen op nadrukkelijke wijze daartegen verzette.
Julius II verkreeg in 1313 Bologna, — Clemens VII in 1532 Ancona. De Venetianen moesten Ravenna afstaan; — Ferrara werd in 1598 van Modena losgemaakt, en Urbino door zijn laatsten hertog, Frans Maria uit het Huis Rovere, in 1626 aan den Pauselijken Stoel als erfdeel toegewezen. Inmiddels verloren de Pausen ook weder een groot gedeelte van hun geestelijk en wereldlijk gezag door de Hervorming in de 16de eeuw. Wél herstelde Sixtus V tegen het einde dier eeuw de binnenlandsche rust, maar de verkwisting en het nepotismus der volgende Pausen veroorzaakten nieuwe verliezen.
Napels verbrak in 1783 zijne oude verbindtenissen van leenroerigheid aan den Pauselijken Stoel, en zelfs de reis van Pius VI naar Weenen kon de hervormingen van Jozef II op geestelijk gebied niet verhoeden. Door den voorspoed der Fransche wapenen in Italië zag de Paus zich genoodzaakt bij den Vrede van Tolentino (13 Februarij 1797) Avignon aan Frankrijk, en Romagna, Bologna en Ferrara aan de CisAlpijnsche Republiek af te staan.
Een opstand tegen de Franschen te Rome (28 December 1797) had den 10den Februarij 1798 de verovering dier stad en de herschepping van den Kerkelijken Staat in de Romeinsche Repupubliek ten gevolge. Pius VI werd naar Frankrijk gevoerd, waar hij den 29sten Augustus 1799 overleed. De overwinningen der Russen en Oostenrijkers in Italië begunstigden de verkiezing van Pius VII (14 Maart 1800), en deze vestigde zich onder de bescherming der Oostenrijksche wapenen weder te Rome.
Door het Concordaat van 1801 met den Eersten Consul der Fransche Republiek ging al weder een groot gedeelte van ’s Pausen wereldlijk gezag verloren. Toen de Paus in 1807 weigerde den „Code Napoléon” in te voeren en aan Engeland den oorlog te verklaren, ontving hij den 3den April het berigt, dat Frankrijk hem als vijand beschouwde.
De provinciën Ancona, Urbino, Macerata en Camerino werden ingelijfd in het koningrijk Italië, en reeds den 2den Februarij 1808 trok een korps van 8000 man binnen de muren van Rome. De Paus behield enkel het geestelijk gezag en eene jaarwedde van 2 millioen francs, terwijl bij decreet van 17 Mei 1809 de Kerkelijke Staat in het Fransche Keizerrijk opgenomen en Rome tot eene vrije Keizerlijke stad verheven werd. De Paus werd nu naar Frankrijk gebragt, alwaar hij blijven moest totdat de gebeurtenissen van 1814 hem veroorloofden den 24sten Mei naar Rome terug te keeren, waarna hij zijn voormalig grondgebied, met uitzondering van een klein gedeelte van Ferrara, weder in bezit nam.
Na de restauratie poogden Pius VII en zijne opvolgers, Leo XII (1823—1829), Pius VIII (1829—1830) en vooral Gregorius XVI (1830—1846), het voormalig Pauselijk gezag door de gewone middelen van het absolutismus weder te herstellen, maar de Fransche Revolutie had ook daar het staatkundig leven des volks krachtig opgewekt. Men begeerde staatkundige hervormingen, verwijdering van allen buitenlandschen invloed, en wierp tegen het gewigt der reactie dat van geheime genootschappen, zamenzweringen en volksbewegingen in de weegschaal. Op die wijze bleef de geschiedenis van den Kerkdijken Staat met die van Italië op het naauwst verbonden. Een opstand in Modena in den nacht van 3 op 4 Februarij 1831 veroorzaakte aanstonds een oproer te Bologna, dat zich onmiddellijk over de geheele provincie uitbreidde en tot de instelling leidde van een Voorloopig Bewind. Binnen korten tijd was het grootste gedeelte van den Kerkelijken Staat in opstand, en reeds den 26sten Februarij werd door eene Vergadering van Afgevaardigden de afschaffing van ’s Pausen wereldlijk gezag en de stichting der Italiaansche eenheid aangekondigd.
Eene tegenomwenteling, door de cardinalen Oppizzoni en Benvenuti beproefd, bragt de zwakheid der Pauselijke regéring nog duidelijker aan den dag. Weldra echter trokken de Oostenrijkers, als uitvoerders der Europésche tusschenkomst, in de provincie Bologna, en het Voorloopig Bewind zag zich gedrongen zjjn zetel den 20sten Maart naar Ancona te verplaatsen. Na een gevecht der opstandelingen bij Rimini (25 Maart) moest een paar dagen later ook Ancona zich aan de Oostenrijkers overgeven, en de overige mannen van den opstand legden de wapens neder.
Het Voorloopig Bewind had zijn gezag opgedragen aan cardinaal Benvenuti, nadat deze eene volledige amnestie had toegezegd. Laatstgemelde werd echter door de Pauselijke regéring niet verleend, en zelfs de noodigste staatkundige hervormingen bleven achter. Intusschen verklaarden de gevolmagtigden der Groote Mogendheden, dat ’s Pausen regéring niet in overeenstemming was met de belangen en behoeften des volks, zoodat de Pauselijke regéring er eindelijk toe over scheen te gaan om verbeteringen in te voeren.
Het bleef echter bij den schijn. Hare trage verordeningen omtrent eene hervorming der burgerlijke en criminéle wetgeving beantwoordden zoo weinig aan de verwachtingen en behoeften, dat er op nieuw volksbewegingen ontstonden, die in Januarij 1832 wederom aanleiding gaf tot het binnenrukken der Oostenrijkers in Bologna, terwijl in de volgende maand de Franschen Ancona in bezit namen, om de Oostenrijksche magt in evenwigt te houden.
Eerst in 1838 verlieten de Oostenrijkers den Kerkelijken Staat en de Franschen Ancona. Inmiddels duurde onder het reactionair bestuur van Gregorius XVI de gisting in de Pauselijke gewesten voort en openbaarde zich gedurig in nieuwe volksbewegingen, zooals in 1843 in Romagna, in 1845 te Rimini. Groot was daarom de geestdrift, waarmede men in Junij 1846 paus Pius IX begroette, die bij het aanvaarden van zijn bewind zich door toegevendheid en zachtmoedigheid onderscheidde, eene amnestie afkondigde, verschillende hervormingen in het bestuur verordende, de instelling van eene staatsconsulta van vertegenwoordigers uit de provinciën goedkeurde en de organisatie van een nationaal leger toestond. Dat begin der regéring van Pius IX, het opgewekt staatkundig leven, daarmede verbonden, de beweging der drukpers enz., dat alles had een aanmerkelijken invloed, niet slechts op het Schiereiland, maar zelfs op den loop der Europésche aangelegenheden. Weldra echter bemerkte de Paus, die zich bij hervormingen van bestuur wilde bepalen, dat hij door de magt der Fransche Februarij-omwenteling werd medegesleept; hij moest het voorbeeld van andere Staten volgen en den 14den Maart 1848 eene constitutie verleenen, terwijl hij niet kon verhinderen, dat de Romeinen aan den strijd tegen Oostenrijk deelnamen.
Daarenboven was hij genoodzaakt een liberaal ministérie (Mamiani) te benoemen en eene vergadering der standen bijeen te roepen. Daar bleek ten duidelijkste, dat het onmogelijk was een Geestelijken Staat in overeenstemming te brengen met de constitutionéle beginselen, en gedurig duidelijker vertoonde zich het verschil tusschen de hervormingen, welke Pius wilde toestaan, en de eischen der liberale en nationale partijen.
De zegepraal der Oostenrijksche wapens vervulde alzoo de Pauselijke regéring met de hoop, dat zij de volksbeweging zou kunnen onderdrukken. Daartoe riep de Paus, na de aftreding van Mamiani in September 1848, graaf Rossi aan het hoofd van het ministérie; Rossi echter werd door een sluipmoordenaar om het leven gebragt (15 November) toen de Afgevaardigden weder bijeenkwamen, en de Paus zag zich door eene volksbeweging vóór zijn paleis genoodzaakt een democratisch kabinet te benoemen.
Dientengevolge nam Pius den 25sten November de wijk naar Gaëta op het grondgebied van Napels. Er ontstond te Rome een Voorloopig Bewind, hetwelk tegen het einde van December eene constituérende vergadering bijeenriep, die den Paus vervallen verklaarde van de heerschappij en de republiek afkondigde (Februarij 1849). Het driemanschap Armellini, Saliceti en Montechi plaatste zich aan het hoofd der regéring, doch laatstgenoemde twee werden weldra door Saffi en Mazzini vervangen.
Deze overwinning der radicalen en gewelddadigheden te Ancona en Sinigaglia vielen zamen met de tweede nederlaag van koning Karel Albert van Sardinië en met de eerste gevolgen der reactionaire staatkunde van Oostenrijk in Opper- en Midden-Italië. Inmiddels hadden de R. Katholieke Mogendheden besloten tot eene tusschenkomst ter herstelling van het Pauselijk gezag, en terwijl de Oostenrijkers in de Legatiën vielen en Napolitaansche en Spaansche troepen oprukten naar Rome, landde in April 1849 ook een Fransch leger onder Oudinot in Italië. De stad Rome verdedigde zich met bewonderenswaardige dapperheid en volharding en wist weken aaneen de aanvallen der Franschen af te slaan, totdat eindelijk alle weêrstand onmogelijk werd en zij zich den 2den Julij moest overgeven.
De herstelling van het Pauselijk gezag werd afgekondigd, doch de staatkundige hervormingen bleven achter. Pius verordende wel is waar de instelling van een staatsraad, van eene staatsconsulta, van provinciale en gemeenteraden, wijzigde de regtspleging en verleende eene beperkte amnestie, maar dit alles was van te weinig belang, om de gemoederen voor hem te winnen en den treurigen toestand des lands te verbeteren.
Eerst in April 1850 keerde de Paus naar Rome terug, maar thans begon ook het werk eener volkomene restauratie. Onder de hoede der Franschen, die te Rome in bezetting bleven, werden zp, die de volksbeweging begunstigd hadden, vervolgd en zoo mogelijk in den kerker geworpen en gestraft. Te gelijker tijd gevoelden de bewoners der Legatiën den harden druk van het Oostenrjjksche krijgsbewind.
Zulk een toestand kon alleen gehandhaafd worden door een voortdurenden staat van beleg, en terwijl de volkshaat tegen het bekrompene en onmeedoogende priesterbestuur zich gedurig lucht gaf, begon de Kerkelijke Staat — vooral ook met betrekking tot de geldmiddelen — diep te dalen. Op het Vredescongres te Parijs (1856) wees graaf Cavour op den ellendigen stand van zaken te Rome en stelde Oostenrijk daarvoor verantwoordelijk. Toen in den oorlog van 1859 na den slag bij Magenta de Oostenrijkers MiddenItalië moesten ontruimen, verbrijzelden ook Bologna en de naburige gewesten het Pauselijk juk. Na den Vrede van Villafranca, waarbij sprake was van eene Italiaansche confederatie onder het voorzitterschap van den Paus, voegden de provinciën zich bij de Midden-Italiaansche Staten, — daarna echter bij het gouvernement Emilia (Parma, Módena, Romagna) onder de dictatuur van Farini.
Na het sluiten van den Vrede te Zürich (10 November 1859) stelden Oostenrijk en Frankrijk de zamenkomst voor van een congrès tot regeling der Italiaansche aangelegenheden op den grondslag der gemaakte bepalingen, doch het kwam niet tot stand, omdat de Pauselijke regéring vooraf waarborgen vorderde voor de onschendbaarheid van haar gebied, alzoo voor het herkrijgen der Romagna.
Dit was oorzaak, dat de Koning van Sardinië door een besluit van 18 Maart 1860 de gewesten der Emilia, na het houden eener volksstemming, met zijn rijk vereenigen kon. Reeds vroeger had graaf Cavour aan den Paus den raad gegeven, om zich aan te sluiten aan de nationale zaak, terwijl Engeland en Frankrijk hadden aangedrongen op staatkundige hervormingen. De Paus bleef echter zooveel mogelijk volharden bij zijn absolutistisch stelsel.
De revolutionaire bewegingen, in Umbrië en de Marken in het voorjaar van 1859 uitgebarsten, werden met geweld gedempt en de aanleggers gestreng gestraft. Na den vrede werd het Pauselijk leger aanzienlijk versterkt, vooral met buitenlanders, en in April 1860 plaatste zich de Fransche generaal Lamoricière aan het hoofd dezer troepen.
De houding der Pauselijke regéring werd vooral daarom dreigend voor de Italiaansche zaak, omdat in September 1860, na den inval van Garibaldi in Napels, de overblijfselen van het Napolitaansche leger zich met de Pauselijke benden zochten te vereenigen.
Inmiddels ontstonden in den Kerkelijken Staat weder onlusten, die in spijt van de Pauselijke krijgsmagt zich allengs uitbreidden. Bij dien staat van zaken besloot graaf Cavour, in het belang der Italiaansche eenheid, tot eene militaire tusschenkomst over te gaan, zoowel in Napels als in den Kerkelijken Staat. Nadat hij den 7den September 1860 te vergeefs het wegzenden der vreemde troepen gevraagd had van den Paus, rukte 4 dagen later een Sardinisch armeekorps in den Kerkelijken Staat, hetwelk aan de Pauselijke soldaten onder Lamoricière den 18dden September bij Castelfidardo eene nederlaag toebragt.
De overige strijders van ’s Pausen leger wierpen zich in Ancona,waar zij den 29sten September moesten capituléren. Umbrië en de Marken kozen aanstonds de zijde van Victor Emanuël en werden, na het houden van eene volksstemming, bij besluit van 17 December ingelijfd in het koningrijk Italië. De Paus behield alleen het Patrimonium Petri, dat door de Fransche troepen verdedigd werd. Na den val van Gaëta begaf zich de verdrevene Napolitaansche dynastie naar Rome, waar het, geholpen door het Pauselijk bestuur, het ontstaan van rooverbenden in het zuiden van Italië bevorderde. Rome werd alzoo het middelpunt van alle vijandige aanslagen tegen het koningrijk Italië, en de partij van het Jonge Italië vorderde met kracht de inlijving van het Pauselijk grondgebied in dat koningrijk.
In Maart 1861 verklaarde zelfs het Italiaansche Parlement de stad Rome de natuurlijke en onmisbare hoofdstad des rijks. Zij evenwel, die een dieper inzigt hadden in den staat van zaken, gevoelden dat de inlijving van den Kerkelijken Staat in het Koningrijk Italië, en alzoo de opheffing van ’s Pausen wereldlijk gezag, geenszins eene zuiver Italiaansche zaak was, maar in het naauwste verband stond met de belangen der R. Katholieke Mogendheden en vooral met de politiek van Frankrijk of liever van Napoleon III.
De Italiaansche regéring deed derhalve onder Cavour en zijn opvolger Ricasoli aan den Heiligen Stoel voorstellen, om op eene minnelijke wijze afstand te doen van de wereldlijke magt, doch te vergeefs. Zelfs Napoleon III wendde daartoe pogingen aan, doch werd met een „non possumus (wij kunnen niet)” afgewezen. Ook de bemoeijingen van Engeland bleven zonder gevolg. Eindelijk greep in 1862 de voortvarende partij in Italië, met Garibaldi aan het hoofd, naar de wapens, om met een leger vrijwilligers uit het zuiden des lands naar Rome op te rukken en deze stad te veroveren, opdat hun land zoowel van de Pauselijke heerschappij als van die der Franschen mogt worden bevrijd. De tusschenkomst der Italiaansche regéring (onder Ratazzi), gevolgd door de gevangenneming van Garibaldi bij Aspromonte, maakte echter aan dien toeleg een einde. Zoo bleef het Romeinsche vraagstuk onopgelost en de Kerkelijke Staat eene bron van onrust en gevaar voor het jeugdige Italië. Eerst in het midden van 1864 knoopte Napoleon III, gekrenkt door de stijfzinnigheid van den Paus en lettende op het belang om Italië aan zich te verbinden, op nieuw onderhandelingen aan met de Italiaansche regéring, welke de conventie van 16 September deden ontstaan. Hierdoor verpligtte Frankrijk zich, zijne hulpbenden binnen 2 jaren uit Rome terug te roepen, terwijl Italië beloofde, het Pauselijk gebied niet alleen onaangetast te laten, maar ook tegen alle aanvallen te beschermen.
Voorts verklaarde Italië zich bereid, een billijk gedeelte der Pauselijke staatsschuld over te nemen en de vorming van een Romeinsch leger niet te verhinderen, indien het de veiligheid van Italië niet bedreigde. Daarenboven nam Victor Emanuël op zich, den regéringszetel binnen 6 maanden van Turijn naar Florence te verplaatsen, waarmede echter de vrienden der Italiaansche eenheid weinig gediend waren, dewijl zij Rome als hoofdstad verlangden.
Ook deze conventie loste het vraagstuk niet op; over hare uitlegging werd weldra getwist, terwijl de Pauselijke regéring niet eens tot haar wilde toetreden, hoewel zij onbeschroomd gebruik maakte van de voordeelen, welke haar daarin werden toegekend. Tot het ontruimen van Rome en van het Pauselijk grondgebied werden wel is waar aanstalten gemaakt, doch zij bleef achter, toen Italië in 1866 den oorlog tegen Oostenrijk weder aanvaardde. Ja, Napoleon veroorloofde de vorming van een vreemdenlegioen van Fransche soldaten, dat in September 1866 uit Antibes naar den Kerkelijken Staat werd overgebragt.
Het Pauselijk leger was alzoo 12tot 14000 man sterk, toen het Fransche bezettingsleger aftrok. Den 11den December verlieten de laatste soldaten van dat leger de stad Rome en de Fransche vlag werd van den Engelenburg weggenomen. Ook nu bleef de toestand van den Paus onveranderd. In een geheim consistorium van 29 October 1866 hield hij eene aanspraak, waarin hij nogmaals de verlorene gewesten van den Kerkelijken Staat terugvorderde en tevens verklaarde, dat hij des noods Rome verlaten en naar een ander land trekken zou, waar hij beter dan daar zijn apostolisch ambt kon uitoefenen. Men is echter van oordeel, dat deze bedreiging niet ernstig gemeend was.
Bj den aftogt der Franschen had de Italiaansche regéring den Kerkelijken Staat met een militair cordon omgeven, om alzoo elken inval der revolutionairen te verhinderen. Ook het geheim comité der nationale partij te Rome (comitato Romano) maakte eene toespraak tot de Romeinen openbaar, waarin het den raad gaf om den verderen loop der zaken af te wachten. Zoo bleef de rust voorloopig ongestoord, en Pius kon den 29ste“ Junij 1867 met groote praal het achttiende eeuwfeest vieren van den dood der apostelen Petrus en Paulus, waartoe 495 bisschoppen en vele andere geestelijken te Rome waren bijeengekomen.
Daarbij werd echter met groote ergernis opgemerkt, dat geen enkele R. Katholieke vorst verschenen was, terwijl de wereldtentoonstelling er onderscheidene naar Frankrijks hoofdstad lokte. In het algemeen gevoelde de Curie zich niet op haar gemak, vooral omdat de bemoeijingen van Antonelli om Frankrijk en Oostenrijk tot eene verklaring te bewegen, die een waarborg voor het bezit van Rome bevatten zou, vruchteloos bleven.
De partij van den vooruitgang in Italië meende thans, dat het oogenblik gekomen was om met één slag een einde te maken aan de wereldlijke magt van den Paus. Onderscheidene proclamaties van het Nationaal Comité op 17 Julij, 7 September enz. gaven dat gevoelen te kennen, en Garibaldi plaatste zich aan het hoofd der beweging.
Te Florence ontstond in het openbaar een Centraal Comité ten behoeve van die onderneming tegen Rome; het stond in betrekking met onderscheidene werf bureaux op het platte land. Nu echter openbaarde de Italiaansche regéring eene betreurenswaardige zwakheid; zij waagde het niet om volgens de conventie van September en volgens den dringenden raad van Napoleon die beweging te beletten, — en nog minder die te bevorderen en te besturen.
Het militair cordon aan de Romeinsche grenzen telde naauweljks 15000 man en vormde, in verband met het terrein, eene ontoereikende magt. Tegen het einde van September vielen de vrijscharen in den Kerkelijken Staat en maakten er zich meester van eenige plaatsen; het opperbevel werd voorloopig gevoerd door Menotti Garibaldi.
Doch de Pauselijke troepen boden een dapperen tegenstand en behaalden meermalen voordeelen op de aanvallers, zooals bij Lagnarea (5 October) en Nerola (18 October) en wierpen hen allengs terug over de grenzen. Een opstand te Rome op den 22sten October, waarbij de opstandelingen de kazerne Serristori, nabij het Vaticaan, voor de helft in de lucht deden vliegen, werd aanstonds gedempt.
Op den 23sten October werd ook eene vrijschaar, onder Enrico Cairoli en meerendeels uit Romeinsche uitgewekenen bestaande, ten noorden van Rome, op den Monte-Parioli bij Acqua-Acetosa, waar zij stand hield, na een hardnekkigen strijd door de Pauselijke troepen in de pan gehakt.
Gevaarlijker echter werd de opstand, toen Garibaldi zelf het kommando op zich nam en met ongeveer 5000 vrijwilligers tot onder de muren van Rome voorwaarts rukte. Den 26sten October maakte hij zich meester van het stadje Monte-Rotondo 1‘/2 uur gaans van Rome) en daags daarna verscheen zijne voorhoede voor de poorten der eeuwige stad. Hij gevoelde zich echter niet sterk genoeg om eene overrompeling te wagen, en hoopte vruchteloos op een oproer binnen de vest. Inmiddels breidde de opstand in de overige deelen van den Kerkelijken Staat zich onophoudelijk uit. De Pauselijke troepen hadden bevel ontvangen zich te Rome te vereenigen, zoodat zij terugtrokken voor de vrijscharen onder Nicotera, Acerbi enz., die overal over de grenzen trokken. Heinde en ver wapperde de Italiaansche driekleur, en in de grootere plaatsen werden reeds volksstemmingen gehouden, die de vereeniging van den Kerkelijken Staat met het koningrijk Italië verkondigden.
Te midden van deze moeijelijke omstandigheden had Pius IX geen verzoek om hulp gerigt tot de R. Katholieke Mogendheden, maar eene „Encyclica” gezonden aan al de bisschoppen der R. Katholieke Christenheid (17 October), waarin hij aan hen en aan alle geloovigen kennis gaf van den treurigen toestand en van het dreigend gevaar, waarin hij zich bevond. Doch ook zonder dit schrijven was de Ultramontaansche clerus, waren de gestreng R. Katholieke volken gebelgd over den nieuwen roof, aan de Kerk gepleegd. Met het oog hierop besloot Napoleon III, hoewel ongaarne en na lange aarzeling, tot eene nieuwe tusschenkomst. Den 28sten October verscheen een eskader van Fransche transportschepen vóór Civita-Vecchia, en nadat de ontscheping door stormachtig weder vertraagd was, trokken de eerste twee Fransche bataljons den 30sten des avonds te 5 ure binnen Rome, waar zij door de Curie met uitbundige vreugde, maar door de bevolking met een somber stilzwijgen werden ontvangen. Op denzelfden dag omstreeks den middag hadden de geregelde troepen van het Italiaansche leger onder generaal Cialdini op 4 plaatsen de grenzen van den Kerkelijken Staat overschreden. Waar zij verschenen, werden de vernielde Pauselijke wapens hersteld, en de Italiaansche gezant Nigra maakte te Parijs bekend, dat Italië de volksbesluiten ten gunste der annexatie niet aannam. Cialdini eischte voorts van Garibaldi, dat hij achter de Italiaansche troepen zou terugtrekken; doch deze had zich in Monte-Rotondo en in Mentana met barrikaden verschanst en verklaarde in een dagorder van 1 November, „dat hij alleen, als Romeinsch generaal, met volmagt van de eenige wettige regéring der Romeinsche Republiek (van 1849) het regt had, hier op zijn eigen grondgebied de wapens te voeren”. Eerst den volgenden dag nam Garibaldi het besluit, van zijne onderneming af te zien en terug te trekken.
Het was echter te laat. De Pauselijke generaal Kanzler met 3000 man, die den 3den November vroeg in den ochtend uit Rome waren getogen, ontmoette op den middag de troepen van Garibaldi bij Mentana. Deze streden met de woede der vertwijfeling en de Pauselijke troepen waren op het punt om te bezwijken, toen eene brigade van 2000 man Franschen onder generaal Polhès verscheen en den kans deed keeren. „Het chassepotgeweer heeft wonderen gedaan” schreef generaal Failly naar Parijs. De vrijscharen lieten omstreeks 600 dooden en 200 gewonden op het slagveld achter, terwijl de Pauselijke troepen slechts 20 dooden en 123 gewonden en de Fransche niet meer dan 2 dooden en 36 gewonden vermeldden. Ongeveer 1400 soldaten van Garibaldi toefden dien nacht te Mentana en gaven in den morgen van den 5den November zich krijgsgevangen.
De overigen, ten getale van ongeveer 4000, trokken onder aanvoering van Garibaldi naar de grenzen van het koningrijk Italië en werden hier ontwapend. Ook de geregelde Italiaansche troepen moesten op bevel van Napoleon III aanstonds den Kerkelijken Staat ontruimen (5 November). Nadat het Pauselijk gezag overal hersteld was, keerde het grootste gedeelte der Fransche troepen naar Frankrijk terug; er bleef echter eene Fransche bezetting in het sterk bevestigde Civita Vecchia. Een voorstel van Napoleon III om over het Romeinsche vraagstuk eene Europèsche conferentie te houden, vond geen bijval, en dit was der Curie hoogst aangenaam. Zij gevoelde zich volkomen gerustgesteld omtrent de wereldlijke heerschappij van den Paus-Koning, nadat de Fransche minister Rouher den 5den December 1867 onverbloemd in het Wetgevend Ligchaam verklaard had, „dat Frankrijk begeerde, dat Rome en Italië naast elkander zouden staan, en dat Italië zich nooit — neen nooit! — van Rome zou meester maken.” Tot nadere opheldering voegde Rouher er bij, dat hij met Rome het toenmalig Pauselijk gebied in zijn geheelen omvang bedoelde, terwijl daardoor tevens de hoop op eene volledige restauratie van den Kerkelijken Staat verijdeld werd.
Op aandringen van Frankrijk had de Pauselijke regéring de krijgsgevangen soldaten van Garibaldi aan den Koning van Italië uitgeleverd, — met uitzondering van die, welke op het grondgebied van den Kerkelijken Staat geboren waren. Vele ambtenaren werden van hunne posten ontzet, en de minister van Binnenlandsche Zaken, monsignore de Witten, bepaalde den 30sten November 1867, dat de goederen van allen, die aan den opstand deel genomen hadden, verbeurd verklaard zouden worden. Toen echter na zijn dood Antonelli zich voorloopig met de portefeuille belastte, werd dat besluit opgeheven (3 Februarij). Tegen de Octobergevangenen (deelnemers aan den opstand te Rome van 22 October) werd een procés gevoerd, en den 27sten September 1868 sprak men het vonnis uit over de eerste groep. Twee van hen, namelijk Giuseppe Monti en Gaëtano Tagnetti werden ter dood en de overigen tot levenslange en afschuwelijke galeistraf veroordeeld. Nadat de Paus zelf de beide doodvonnissen bekrachtigd had, werden zij den 24sten November voltrokken. Deze teregtstellingen verwekten algemeenen wrevel; het Italiaansche Parlement gaf dien in een votum te kennen, en koning Victor Emmanuël zond generaal Marozzo della Rocca naar Rome, om Pius IX van eene verdere toepassing der doodstraf te doen afzien.
De Paus ontving den gezant zonder hem een bepaald antwoord te geven, doch na dien tijd werden geene doodvonnissen over gemelde beschuldigden uitgesproken; de tweede en derde groep kwam vrij met galei- en gevangenisstraf. Ook volgde bij het halve eeuwfeest der priesterwijding van Pius IX (11 Maart 1869) eene gedeeltelijke amnestie voor staatkundige overtreders. Inmiddels beijverde zich de Curie om het Pauselijk leger te versterken en in beteren staat te brengen, waartoe een oefeningskamp bij Rocca di Papa werd aangewezen. Voor het overige hield men te Rome zich bezig met aanstalten voor het algemeen Oecumenisch concilie (zie Vaticaansch Concilie), hetwelk aldaar den 8sten December 1869 geopend werd. De aanzienlijke kosten dezer vergadering bragten de geldelijke aangelegenheden van den Kerkelijken Staat nog meer in verwarring, terwijl ook zijn crediet in het buitenland was uitgeput. Zelfs Rothschild wilde in Mei 1870 geene leening sluiten van slechts 60 millioen lire, waarvoor het grondeigendom der Kerk tot waarborg zou strekken.
Het uitbarsten van den Fransch-Duitschen oorlog maakte echter eerlang een einde aan de wereldlijke magt van den Paus. De Fransche bezettingstroepen werden naar Frankrijk ontboden en scheepten den 30sten Julij zich in te Civita Vecchia, waarna Pauselijke soldaten deze vesting in bezit namen. Ook in het legioen van Antibes ontstond eene bedenkelijke gisting; vele soldaten begeerden hun ontslag, om naar Frankrijk terug te keeren, en het aantal kompagnieën versmolt van 12 tot 2. Vruchteloos zocht Antonelli ondersteuning bij Oostenrijk en bij Pruissen, zoodat de Paus zich onbeschermd tegenover den Koning van Italië bevond. Wél had de Italiaansche regéring in eene nota van 4 Augustus aan het Fransche Kabinet beloofd, dat zij met naauwgezetheid de verpligtingen zou nakomen, voortvloeijende uit de conventie van 15 September 1864, — maar toen het tweede Keizerrijk ineenstortte, nam Victor Emmanuël het besluit om gevolg te geven aan den wensch der vooruitgangspartij, die met heftigheid aandrong op het bezetten van Rome. Een eigenhandig schrijven des Konings aan Pius IX (8 September) stelde dien maatregel voor als „eene onvermijdelijke noodzakelijkheid voor de veiligheid van Italië en van den Heiligen Stoel.” Graaf Ponza di San Martino ontving den last, om dezen brief aan den Paus te overhandigen en tevens eene overeenkomst te bespreken, volgens welke de Paus, behalve andere voorregten, de volle souvereiniteit en jurisdictie over een bepaald gedeelte van Rome behouden zou. Nadat Pius IX den gezant ontvangen, maar zijne voorstellen van de hand gewezen had, werd nog op denzelfden dag (11 September) aan het Italiaansche leger bevel gegeven om den Kerkelijken Staat binnen te rukken. De Pauselijke troepen weken achterwaarts voor de overmagt en de landelijke bevolking bleef onverschillig. Den l6den September opende de vesting Civita-Vecchia na een beraad van een half etmaal de poorten voor generaal Bixio.
Den 19den September verscheen generaal Cadorna met de Italiaansche hoofdmagt vóór de muren van Rome en eischte de overgave der stad. De Pauselijke generaal Kanzler gaf een weigerend antwoord; doch zoodra na een kanonvuur van 5 uren eene bres geschoten was bij Porta-Pia, hield op ’s Pausen bevel alle weerstand op, en de Italiaansche troepen, met gejuich door de ingezetenen begroet, namen haar in bezit, met uitzondering van bovenvermeld gedeelte (de Leoninische wijk). Doch nu ontstonden hier oproerige bewegingen, zoodat Pius IX zelf verlangde, dat ook dit door den Koning van Italië zou worden bezet (22 September). De Pauselijke soldaten werden nu ontwapend en gedeeltelijk naar huis gezonden, gedeeltelijk naar Civita-Vecchia gebragt. Eene algemeene volksstemming over de annexatie had daarna plaats op den 2den October; de uitkomst was, dat 133681 er vóór en 1507 er tegenstemden, en toen volgde den 9den October 1870 het besluit van Victor Emmanuël II, waarbij geheel het pauselijk gebied in het koningrijk Italië werd ingelijfd, zoodat de Kerkelijke Staat ophield te bestaan en het Patrimonium Petri thans de Italiaansche provincie Rome vormt met 6 districten. Het protest, door den cardinaal-staatssecretaris Antonelli den 21sten September aan de vertegenwoordigers der buitenlandsche mogendheden gezonden, bleef zonder gevolg, alsmede dat van Pius IX, gerigt aan alle cardinalen, en zijne encyclica van 1 November 1870, voor alle bisschoppen der R. Katholieke Kerk bestemd, waarin allen, die tot de inlijving van den Kerkelijken Staat medegewerkt hadden, in den ban werden gedaan.
De Kerkelijke Staat grensde vóór 1860 in het noorden aan het Lombardisch-Venetiaansch koningrijk en aan de Adriatische Zee, in het oosten aan deze Zee en aan het koningrijk der beide Siciliën, in het zuiden aan dit koningrijk, aan de Middellandsche Zee en aan het hertogdom Toscane, en in het westen aan dit groothertogdom en aan het hertogdom Modena. Hij bestond uit 20 provinciën (delegatiën), namelijk de Comarca van Rome, Bologna, Ferrara, Forli, Ravenna, Urbino en Pesaro, Velletri, Ancona, Macerata, Cameri'o, Fermo, Ascoli, Perugia, Spoleto, Riëti, Viterbo, Orviëto, Civita-Vecchia, Frosinone en Benevento, en telde op ongeveer 750 □ geogr. mijl ruim 3 millioen inwoners. Aan het hoofd van den Kerkelijken Staat bevond zich de Paus-Koning als gekozen vorst. Als cardinaal moest hij de handhaving van eenige inzettingen bezweren, welke men als eene soort van grondwet kon beschouwen. Hij werd ter zijde gestaan door het collegie van cardinalen (Collegio Sacro), hetwelk ongeveer 70 leden telde. Dit zorgde in de eerste plaats voor de belangen der geheele R. Katholieke Christenheid. Voorts was het bestuur van den Kerkelijken Staat door een motu proprio van den Paus op den 12den September 1849 op nieuw op een hiërarchischen grondslag georganiseerd. In 1860 (zie boven) werden aan den Kerkelijken Staat 15 provinciën ontrukt, zoodat alleen de Comarca van Rome, Viterbo, Civita-Vecchia, Velletri en Frosinone — 214 □ geogr. mijl met ongeveer 700000 inwoners — overbleven, tusschen het koningrijk Italië en de Tyrrheensche Zee gelegen.