Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Otto

betekenis & definitie

Otto (Odo, Otho, Udo, Audo) is een oud-germaansche naam. Van hen, die hem droegen, vermelden wij:

Eenige Roomsch-Duitsche Keizers, te weten:

Otto I de Groote, een zoon van den Duitschen koning Hendrik I en van diens tweede gemalin Mathilde. Hij werd geboren den 22sten November 912 en zag zich reeds bij het leven van zijn vader, met terzpdestelling van zijn ouderen broeder Thankmar, tot troonopvolger benoemd. Den 8sten Augustus 936 werd hij te Aken door de Vertegenwoordigers der Duitsche Stammen gekozen en door den aartsbisschop van Mainz gekroond. Hij onderscheidde zich door vastheid van wil en kloekheid van daad, door eene krachtige gestalte en bedrevenheid in alle ridderlijke oefeningen, voorts door vroomheid, zachtmoedigheid, vergevensgezindheid en trouw, zoodat hij niet weinig heeft bijgedragen tot bevestiging van het Duitsche Rijk. Reeds bij het aanvaarden van het bewind had hij met groote moeijelijkheden te worstelen: de Bohemers en Wenden kwamen in opstand en in Beijeren namen de zonen van hertog Arnolf, na den dood van dezen, op eigen gezag het hertogdom in bezit. Otto overwon laatstgenoemden en ontzette hen van hunne heerschappij, en dempte ook den opstand van zijn broeder Thankmar, die in 938 in den Eresburg gedood werd, en van hertog Eberhard van Franken. Langduriger was de strijd tegen het oproer van zijn jongeren broeder Hendrik, die door andere vorsten werd ondersteund. Otto behaalde de overwinning bij Birthen (939) en bragt ook Hendrik tot onderwerping.

Deze deed in 941 eene poging om Otto te vermoorden, maar ontving vergiffenis van den Koning en werd een getrouw aanhanger van dezen. Otto begiftigde nu zijne bloedverwanten met verschillende hertogdommen, oefende eene gestrenge regtvaardigheid, hield de vazallen in bedwang, verhief zijn schitterend Hof tot het middelpunt des rijks, vermeerderde de bezittingen der kroon en zocht steun bij de geestelijkheid. In 950 onderwierp hij nogmaals de Bohemers en Wenden, nadat hij in 947 een voorspoedigen veldtogt ondernomen had tegen de Denen. Door het stichten van onderscheidene bisdommen poogde hij het Christendom aan de noordelijke en oostelijke grenzen van Duitschland uit te breiden. Nadat hij alzoo de magt van zijn rijk aanmerkelijk vermeerderd had, trok hij in 95, te hulp geroepen door Adelheid, de weduwe van Lotharius, koning van Italië, over de Alpen, trouwde, toen zijne eerste gemalin Editha, eene Angelsaksische prinses, in 946 overleden was, met Adelheid en noemde zich Koning van Italië.

Nadat hij den opstand van zijne zonen Imdolf en Koenraad (953— 954) gedempt en hen van hunne hertogdommen beroofd had, behaalde hij den 10den Augustus 955 op het Lechfeld bij Augsburg eene glansrijke zegepraal op de Hongaren, trok in 961 op nieuw naar Italië, werd den 2den Februarij 962 te Rome tot Keizer gekroond en stichtte alzoo het Heilige Roomsche Rijk der Duitschers. Zoodoende wees hij zijne opvolgers den weg naar de wereldheerschappij, doch wikkelde hen tevens in oorlogen, die de algemeene beschaving bevorderden, maar de eendragt in Duitschland aanmerkelijk benadeelden. Tot tweemaal toe dempte hij een oproer der Romeinen en zoowel Johannes XII als Benedictus V beroofde hij van de driedubbele kroon. De hoogste wereldlijke en geestelijke magt in het Westen was in zijne hand vereenigd.

Daarentegen deed hij vruchtelooze pogingen om Beneden-Italië te veroveren. Hij overleed den 7den Mei 973 te Memleben in Thüringen en werd te Magdeburg bijgezet.

Otto II de Roode, een zoon van den voorgaande en van Adelheid. Hij werd geboren in 955, bezat eene kleine, welgemaakte gestalte, eene groote mate van beschaving en een ridderlijken geest. Hij werd reeds bij het leven van zijn vader tot Roomsch Keizer gekroond en regeerde van 973 tot 977 onder de voogdij zijner moeder. Hij moest aanstonds oorlogen, en naauwelijks had hij hertog Hendrik II van Beijeren, die met anderen tegen hem opstond, in 977 overwonnen en gevangen genomen, toen Lotharius, koning van Frankrijk, een inval deed in Lotharingen. Doch ook deze moest voor Otto wijken, die hem in 979 tot Parijs vervolgde, zoodat Lotharius bij den Vrede van Chiers (980) van alle aanspraken op Lotharingen moest afzien.

Oproerigheden te Rome en te Milaan beteugelde hij door zijne tegenwoordigheid. In Beneden-Italie ontrukte hij Apulië en Calabrië aan de Grieken, en maakte zich meester van Napels, Salerno en Tarente. Toen echter de Grieksche Keizer de Arabieren van Sicilië te hulp riep, werd aan Otto bij Squillace in Calabrië den 13den Julij 982 eene beslissende nederlaag toegebragt, zoodat hij op een Grieksch schip ter naauwernood naar Rossano ontkwam. Wél werd op den Rijksdag te Verona besloten tot een nieuwen veldtogt tegen de Grieken en Arabieren en tot de verovering van Sicilië, maar vóórdat daaraan uitvoering gegeven werd, overleed Otto den 7den December 983 te Rome en werd in het voorportaal van de St. Pieterskerk begraven. Hij was gehuwd met Theophania, eene Grieksche prinses.

Otto III, bijgenaamd het Wonder der Wereld (Mirabilia Mundi). Deze, de éénige zoon van den voorgaande, was bij het overlijden zijns vaders 3 jaar oud en ontwikkelde zijn gunstigen aanleg onder de leiding van bisschop Bernard en later van den beroemden Gerbert, terwijl zijne moeder Theophania en zijne grootmoeder Adelheid, bijgestaan door de schrandere Mathilde, abdis van Quedlinburg en eene zuster van Otto II, alsmede door den aartsbisschop Willigis van Mainz, hem in het bezit der kroon handhaafden en de staatsaangelegenheden met wijsheid bestuurden. Lotharius, koning van Frankrijk, zag zijne nieuwe pogingen tot verovering van Lotharingen mislukken, de opstand der Wenden werd gedempt, en Otto nam persoonlijk deel aan de veldtogten van 986 en 991. In 996 noodigde paus Johannes XV hem uit om naar Italië te trekken; hier herstelde hij de orde en werd te Rome door paus Gregorius V, dien h(j op den Heiligen Stoel geplaatst had, den 21sten Maart 996 tot Keizer gekroond. Nieuwe volksbewegingen, door den Romeinschen senator Crescentius veroorzaakt, deden hem in 998 wederom over de Alpen trekken.

Grootsche plannen, namelijk om het oud-Romeinsche Keizerrijk te herstellen en Rome tot middelpunt der wereldheerschappij te maken, vervulden zijn brein. Met bloedige gestrengheid herstelde hij de orde en deed zijn leermeester Gerbert onder den naam van Sylvester II den pauselijken zetel beklimmen. Hij volbragt voorts bedevaarten naar het graf van den Heiligen Adalbert en naar dat van Karel de Groote te Aken. Bp zijn terugkeer te Rome in 1001 belegerde hem het volk in zijn eigen paleis, zoodat hij de vlugt nam naar Ravenna en den 23sten Januarij 1002 te Palermo bij Viterbo overleed. Hij werd te Aken begraven.

Otto IV, derden zoon van Hendrik de Leeuw en van Mathilde, eene dochter van Hendrik II, koning van Engeland. Hij werd geboren in 1174 en voerde, nadat zijn vader in den ban gedaan was (1180), den naam van Otto van Brunswijk. Voorts ontving hij zijne opvoeding aan het Hof van zijn oom Richard Leeuwenhart en verkreeg van dezen, als loon voor zijne dapperheid in den oorlog tegen Philippus II Augustus, koning van Frankrijk, het graafschap Poitou en het hertogdom Aquitanië. Hij was een echt krijgsman, stout en dapper, maar tevens hartstogtelijk en ruw. Na den dood van keizer Hendrik VI werd hij in April 1198 te Keulen door de partij der Welfen tot tegenkoning benoemd tegenover Philippus van Zwaben uit het geslacht der Hohenstaufen. Hij leed echter de nederlaag, hoewel hij door Engeland, Denemarken en den Paus ondersteund werd, en moest de wijk nemen naar Engeland.

Van verzoening echter wilde hij niets hooren. Eerst na het vermoorden van Philippus in 1208 werd hij algemeen als Duitsch koning erkend en te Frankfort nogmaals gekozen, alsmede door den Paus, aan wien hij het investituurregt en het regt van beroep op Rome voor geestelijke aangelegenheden had toegekend, den 4den October 1209 tot keizer gekroond. Toen hij echter verzuimde de toezeggingen, aan den Paus gedaan, te vervullen en zelfs de keizerlijke souvereiniteitsregten in Italië herstelde, deed de drager der driedubbele kroon hem in den ban en verklaarde in 1212 Frederik II uit het geslacht der Hohenstaufen voor den regtmatigen koning van Duitschland. Het Zuiden des rijks ondersteunde laatstgenoemde, en weldra moest Otto, ook door den Koning van Frankrijk bij Bouvines geslagen, voor zijn tegenstander het onderspit delven. Nadat Frederik II te Aken gekroond was, trok Otto naar zijne erflanden en voerde er oorlog tegen Valdemar, koning van Denemarken, en tegen den aartsbisschop van Magdeburg. Hij overleed den 10den Mei 1218.

Eén Koning van Griekenland, namelijk:

Otto I Friedrich Ludwig, tweeden zoon van Lodewijk I, koning van Beijeren. Hij werd geboren te Salzburg den 1sten Junij 1815, ontving eene zorgvuldige opvoeding, reisde in Duitschland en Italië en werd door de Conferentie te Londen van 7 Mei 1832 tot koning van Griekenland gekozen. Nadat de Nationale Vergadering te Athene hem in die waardigheid had erkend, beklom hij er den 25sten Januarij (6den Februarij) 1833 den troon. Daar hij den 18-jarigen ouderdom nog niet had bereikt, werd hem een regentschap van 3 leden ter zijde gesteld, totdat hij den 1sten Junij 1835 zelf de teugels van het bewind in handen nam. Zie voorts onder Griekenland. Door de Grieksche omwenteling van 1862 van den troon beroofd, keerde hij naar zijn vaderland terug, en overleed te Bamberg den 26sten Julij 1867.

Eenige Hertogen en één Pfalzgraaf van Peigeren, te weten:

Otto von Nordheim, gesproten uit een oud Saksisch geslacht, hetwelk aanzienlijke goederen had in de nabijheid van Göttingen. Hij was voorzigtig, sluw en een uitstekend krijgsman, maar tevens zelfzuchtig, roekeloos in de keuze der middelen, waardoor hij zijne eerzucht kon bevredigen, ondankbaar en trouweloos. Na den dood van Hendrik lIl schonk keizerin Agnes hem het hertogdom Beijeren, maar hij spande in 1062 zamen met Anna van Keulen en Ekbert van Prunstoijk, om den jeugdigen Hendrik IV te Kaiserswerth weg te voeren. In 1063 was hij bevelhebber in den strijd tegen Hongarije, werkte in 1066 mede tot den val van Adalbert van Bremen, verwierf grooten invloed op het bestuur des rijks en was een der hardnekkigste tegenstanders van Hendrik IV. Toen deswege zekere Egino hem beschuldigde van een moordaanslag tegen den Koning, en hij zich door een Godsoordeel niet wilde zuiveren, werd hij in den ban gedaan en van zijn hertogdom ontzet (1070). Wél greep hij naar de wapens, maar moest zich in 1071 onderwerpen en herkreeg daarbij zijne allodiale goederen.

In 1073 plaatste hij zich aan het hoofd van den opstand in Saksen en bedong bij den Vrede van Gerstungen (2 Februarij 1074) de teruggave van Beijeren, maar werd den 9den Junij 1075 bij Langensalza door Hendrik IV overwonnen, zoodat hij zich nogmaals aan den Koning moest onderwerpen. Hij kreeg genade en wist het vertrouwen van Hendrik dermate te winnen, dat deze hem met het bestuur van Saksen belastte. Otto echter vergold die goedheid met snooden ondank en werd in 1076 op nieuw afvallig. Hij droeg niet weinig bij tot de afzetting van Hendrik IV en tot het kiezen van Rudolf van Zwaben als tegenkoning. Hij nam deel aan beider strijd als bevelhebber der Saksers, volhardde ook na den dood van Rudolf in zijn verzet, en overleed in 1083.

Otto I, graaf von Wittelsbach, geboren omstreeks het jaar 1120. Hij vergezelde als banierdrager Frederik 1 op zijn togt naar Rome, opende door het veroveren van eene op eene rots gelegene sterkte bij Verona den weg voor het Keizerlijk leger, werd deswege tot pfalzgraaf van Beijeren benoemd en maakte zich door dapperheid en schranderheid zoo verdienstelijk jegens den Keizer, dat deze hem in 1180 met het hertogdom Beijeren beleende. Otto stierf den 11den Julij 1183.

Otto II de Doorluchtige, geboren in 1206. Hij ontving van zijn vader de Pfalz bij de Rijn en volgde hem in 1231 op als hertog van Beijeren. Hoewel gehuwd met Agnes, uit het geslacht der Welfen, was hij een getrouw aanhanger van het Keizerlijk Huis der Hohenstaufen. Wél deed de Pauselijke party hem eenigen tijd weifelen in zijne toegenegenheid jegens Frederik II, maar in 1246 gaf hij zijne dochter Elizabeth ten huwelijk aan koning Koenraad en stond dezen in den oorlog tegen Heinrih Raspe en Willem van Holland getrouw ter zijde, zoodat hij in den ban gedaan en over zijn land het interdict uitgesproken werd. Toen Koenraad V in 1251 naar Italië trok, benoemde hij Otto tot rijksbestuurder. Deze overleed den 29sten November 1253.

Otto VII, graaf von Wittelsbach, pfalzgraaf van Beijeren. Hij was een driftig en oploopend man, die uit wraakzucht op den 21sten Junij 1208 te Bamberg koning Philippus van Zwalen vermoordde. Otto IV deed hem deswege in den ban, en de Pfalzgraaf werd kort daarna in de nabijheid van Regensburg door Heinrich von Kalindin omgebragt.

Eenige Markgraven van Brandenburg, zooals:

Otto I (1170—1184), een zoon van Albrecht de Beer. — Otto II (1184—1205), een zoon van den voorgaande. Hij oorloogde tegen den aartsbisschop van Magdeburg, die den banvloek over hem uitsprak. Om zich van dezen te ontdoen, moest hij zijne allodiale goederen in de Altmark in leen ontvangen van het aartsbisdom. — Otto III, een jongeren zoon van Albrecht II. Hij regeerde met zijn broeder Johann van 1220 tot 1267, vergrootte zijn rijk en stichtte steden en kloosters. — Otto IV met de Bijl (1266—1309). Hij werd in 1287 door de Magdeburgers in den slag bij Froze gevangen genomen en in eene kooi opgesloten, maar door zijn dienstman Johann von Buch voor 4000 pond zilver vrijgekocht. In 1280 werd hij bij Straszfurt door eene pijl getroffen, waarvan hij de punt een jaar lang in zijne hoofdwond moest dragen. Ook hij vergrootte zijn gebied en is tevens als minnezanger vermaard. — Otto V de Luijaard, een zoon van keizer Lodewijk de Beijer. Hp werd markgraaf en keurvorst na den afstand van zijn broeder Lodewijk, was een losbandig en verkwistend vorst, en overleed in 1379.

Eenige Bisschoppen van Utrecht, namelijk:

Otto I, een zoon van Otto I, graaf van Gelre. Hij ontving eene geleerde opleiding, trok ten gevolge eener gelofte naar het Heilige Land en werd bij zijn terugkeer proost te Zanten. In November 1212 zag hij zich voorts door den invloed van zijne bloedverwanten tot bisschop van Utrecht benoemd. Wegens zijn jeugdigen leeftijd, die deze benoeming niet veroorloofde, werd hij opontboden naar Rome en overleed op reis derwaarts in 1216. — Otto II, een zoon van Bernard van der Lippe, abt en bisschop in Lijfland. Hij was domprior te Utrecht, toen hij na den dood van zijn voorganger in 1216 door den invloed van graaf Willem van Rolland en van Gerard van Gelre tot bisschop van Utrecht verkozen werd.

Met Willem I van Holland volbragt hij een kruistogt naar Palaestina en voerde een hevigen oorlog tegen Gelre, die in 1226 eindigde. Hierop streed hij tegen Rudolf van Koevorden, maar sneuvelde op den 28sten Julij 1227 bij Gramsbergen, waar de Drenthenaren eene volkomene overwinning behaalden. — Otto III, een zoon van graaf Willem I van Rolland en alzoo een broeder van Floris IV. Hij werd bisschop van Utrecht in 1235, maar eerst na lange weifeling bekrachtigde de Paus deze benoeming. Nadat zijn broeder in een steekspel te Corbie was omgekomen, nam hij den jeugdigen graaf Willem II en het graafschap Holland onder zijne voogdij en was aanwezig bij de krooning van laatstgenoemden graaf tot Roomsch koning (1248). Hij overleed in 1249, eene onwettige dochter nalatende, die in 1269 in het huwelijk trad met Boudewijn van Noordwijk.

Twee Graven van Gelre of Gelder, te weten:

Otto I, een zoon van Hendrik, graaf van Gelre. Hij werd geboren in 1164 en volgde zijn vader op in 1187. Hij streed met goed gevolg tegen den bisschop van Utrecht, den graaf van Holland en den graaf van Cleef en sloeg het beleg voor Deventer, terwijl kort daarna door bemiddeling van keizer Frederik de vrede tot stand kwam. In 1188 trok hij met de graven van Holland en Vlaanderen naar Jerusalem en begiftigde na zijn terugkeer Zutfen met stedelijke regten. Hij voerde voorts nog vele oorlogen en overleed in 1207. Zijne echtgenoote Richildis, vermoedelijk eene dochter van Robbert, graaf van Nassau, ging daarop in een klooster. — Otto II, een zoon van Gerhard en van Margriet, de dochter van Hendrik, hertog van Brabant.

Hij werd in 1233 kerkvoogd te Emmerik, doch hierover ontstond een geschil met den bisschop van Utrecht, dat eerst in 1235 werd bijgelegd. Hij nam deel aan den kruistogt tegen de ongelukkige Stadingers en vergrootte zijn gebied door den aankoop van Grol. Ook streed hij tegen Ludolf van Holte, bisschop van Munster, en werd door dezen gevangen genomen, zoodat hij tot losgeld zijne heerlijkheid Goye aan den bisschop in leen moest afstaan. De keizerskroon werd hem aangeboden, doch hij vergenoegde zich met de belangen van graaf Willem van Holland voor te staan. Hij hielp dezen Aken en Kaiserswerth belegeren, leende hem geld en was tegenwoordig bij zijne krooning. Zijn levensloop was voorts eene aaneenschakeling van oorlogen, en hij overleed den 10den Januarij 1271.

Voorts vermelden wij nog:

Otto het Kind, hertog van Brunswijk-Lüneburg. Hij werd geboren in 1204, was een zoon van graaf Wilhelm (een zoon van Hendrik de Leeuw) en een neef van keizer Otto IV, dien hij in 1218 in het bezit van Lüneburg opvolgde. In 1226 ondersteunde hij zijn oom, koning Waldemar van Denemarken, in den strijd tegen de Noord-Duitsche Vorsten, werd den 22sten Julij in den slag bij Bornhövede gevangen genomen, en zag zich eerst in 1230 weder op vrije voeten gesteld, nadat hem in 1227 door den dood van zijn oom Hendrik ook Brunswijk was ten deel gevallen. Hij verzoende zich op den Rijksdag te Mainz (1235) met keizer Frederik II en verkreeg de hertogelijke waardigheid. Hij overleed den 9den Junij 1252, en is de stamvader van het Huis Brunswijk-Lüineburg.

Otto de Rijke, markgraaf van Meiszen. Hij was de oudste zoon van markgraaf Koenraad de Groote uit het Huis Wettin, aanschouwde het levenslicht in 1116, en verkreeg bij de verdeeling der vaderlijke bezittingen het markgraafschap Meiszen. In 1160 nam hij met den Keizer deel aan een krijgstogt naar Milaan, en in de jaren 1165 en 1179 streed hij tegen Hendrik de Leeuw. In 1189 werd hij door zijn zoon Albrecht gevangen genomen, omdat zijne gemalin Hedwig, eene dochter van Albrecht de Beer, hem had overgehaald, om het markgraafschap toe te kennen aan zijn jongeren zoon Dietrich. Op last des Keizers werd hij op vrije voeten gesteld, en nu vatte hij de wapens op tegen zijn zoon, zoodat het land van Meiszen met al de ellenden des oorlogs bezocht werd. Onder zijne regering ontdekte men de mijnen te Freiberg, en hij overleed den 18den Februarij 1190.

Otto de Heilige, den apostel van Pommeren. Hij werd geboren omstreeks het jaar 1069 in het graafschap Bregenz, zag zich als kapellaan geplaatst bij den Poolschen hertog Wladislaus Herman, ijverde voor de uitbreiding van het Christendom in Pommeren en in Polen, was daarna domheer te Regensburg en kapellaan van keizer Hendrik IV, en in 1103 bisschop te Bamberg. Hij was een voorstander der wetenschappen en stichtte onderscheidene kloosters, als zetels van geleerdheid. Zijne levensgeschiedenis werd beschreven door 3 monniken en geplaatst in de „Monumenta” van Pertz. Bij het sluiten van een concordaat tusschen den Keizer en den Paus (1122) bewees Otto aan eerstgenoemde belangrijke diensten. In 1124 riep Boleslaus, hertog van Polen, hem naar Pommeren, om de overwonnene inwoners aldaar tot het Christendom te brengen, en Otto begaf zich tot tweemaal toe derwaarts. Hij overleed den 30sten Junij 1139 te Bamberg en werd in 1189 heilig verklaard. Zijn feestdag valt op den 2den Julij.

Otto von Botenlauben, een minnezanger uit het grafelijk Huis van Henneberg, en wel een jongeren zoon van graaf Poppo VI. Hij werd geboren tusschen 1175 en 1180 en trok in 1197 over Beneden-Italië naar het Heilige Land. In Syrië trad hij in het huwelijk met Beatrix, eene dochter van Josselin de Courtenay, die aldaar aanzienlijke goederen bezat. Eerst in 1220 keerde hij in Duitschland terug, nadat hij de Syrische erfgoederen zijner gemalin verkocht had. In 1234 verkocht hij daarenboven zijn stamslot Botenlauben bij Kissingen aan den bisschop van Würzburg en bragt zijne laatste jaren door in het door hem gestichte klooster Frauenroda, waar hij in 1244 overleed. Zijne liederen onderscheiden zich door eenvoudigheid en gevoel.

Otto von Freising, een Duitsch geschiedschrijver. Hij werd geboren omstreeks 1112, was de derde zoon van Leopold IV, markgraaf van Oostenrijk, en van Agnes, eene dochter van keizer Hendrik IV, zag zich op 14-jarigen leeftijd door zijn vader tot proost van het stift Kloster-Neuberg benoemd en studeerde te Parijs. In 1130 trad hij te Morimund in Bourgondië toe tot de Orde der Cisterciensers, werd er abt in 1132 en in 1137 bisschop te Freising, waar hij den godsdienstigen toestand zooveel mogelijk zocht te verbeteren. Hij overleed in zijn klooster Morimund den 21sten September 1158. Hij schreef het wijsgeerig geschiedwerk: „De duabus civitatibus”, — alsmede „Gesta Friderici imperatoris”, opgenomen in de „Monumenta” van Pertz.