Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Otto (geslachtnaam)

betekenis & definitie

Onder dezen geslachtsnaam vermelden wij:

Ernst Julius Otto, een verdienstelijk Duitsch componist. Hij werd geboren den 1sten September 1804 te Königstein in Saksen en ontving zijne opleiding te Dresden en te Leipzig, waarna hij in eerstgenoemde stad leeraar werd in de muziek aan eene school en in 1830 cantor in de Kruiskerk, welke betrekking hij tot in 1875 bekleedde. Gedurende eene reeks van jaren was hij muziekdirecteur in de overige Evangelische Kerken aldaar, alsmede van de liedertafel, en overleed den 5den Maart 1877. Van zijne compositiën vermelden wij de oratoria: „Des Heilands letzte Worte”, — „Die Feier der Erlösten am Grabe Jesu”, —en „Hiob”, — de opera’s: „Das Schlosz am Rhein”, — en „Der Schlosser von Augsburg”, benevens de operette: „Die Mordgrundbruck bei Dresden”, — voorts onderscheidene melodieën van liederen enz.

Friedrich Julius Otto, een verdienstelijk scheikundige. Hij werd geboren den 8sten Januarij 1809 te Groszenhain in Saksen, oefende zich aldaar in de artsenijmengkunde, studeerde te Jena, werd in 1830 leeraar in de scheikunde bij Nathusius te Althaldensleben, en in 1835 buitengewoon, in 1842 gewoon hoogleeraar in de scheikunde aan het Carolinum te Bronswijk. In 1866 zag hij zich benoemd tot directeur van deze inrigting, en overleed aldaar den 13den Januarij 1870. Van zijne geschriften vermelden wij: „Lehrbuch der rationellen Praxis der landwirtschaftlichen Gewerbe (1838; 7de druk 1875)”, — „Lehrbuch der Essigfabrikation (1840; 2de druk 1857)”, — „Lehrbuch der Chemie (naar Graham, 1840; 4de druk 1865—1872, 4 dln)”, — en „Anleitung zur Ausmittelung der Gifte (5de druk, 1875)”.

Johann Karl Theodor, ridder von Otto, een verdienstelijk Protestantsch godgeleerde. Hij werd geboren te Jena den 4den October 1816, vestigde er zich in 1844 als privaatdocent en werd er in 1848 buitengewoon hoogleeraar, waarna hij zich in 1851 benoemd zag tot gewoon hoogleeraar in de kerkgeschiedenis te Weenen. In 1871 werd hij in den erfelijken Oostenrijkschen ridderstand opgenomen. Zijn hoofdwerk is: „Corpus apologetarum christianorum seculi secundi (1842—1872, 9 dln; 3de druk, 1876 enz.)”. Voorts schreef hij: „De Justini Martyris scriptis et doctrina (1841)”,— „De epistola ad Diognetum (1845; 2de druk, 1852)”, — „Des Patriarchen Gennadios von Konstantinopel Konfession kritisch untersucht und herausgegeben (1864)”, — „De gradibus in Theologia (1871)”, enz.