Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Rousseau

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Jean Baptiste Rousseau, een Fransch dichter, geboren te Parijs den 10den April 1670. Hij was de zoon van een schoenmaker, ontving eene zorgvuldige opvoeding, ging in 1688 als page van den Franschen gezant Bonrepeau naar Denemarken, daarna als secretaris van den maarschalk Tallard naar Engeland en werd onder Rouillé bij de afdeeling financiën geplaatst. Daar men hem voor den vervaardiger hield van eenige onkiesche hekeldichten, waarin hooggeplaatste personen werden aangevallen, zag hij zich in 1712 uit Frankrijk verbannen. Eerst ging hij naar Zwitserland, waar hij een begunstiger vond in den Franschen gezant, graaf Dehic, en vervolgens in 1714 met prins Eugenius naar Weenen. Na verloop van 2 jaren kwam hij weder onder verdenking van het vervaardigen van hekelrijmen en moest ook laatstgenoemde stad verlaten, waarop hij na het overlijden van Lodewijk XIV naar Parijs terugkeerde. Daar men intusschen weigerde, zijn procés aan eene herziening te onderwerpen, vertrok hij in 1721 naar Londen, en nadat hij voorts zijn vermogen bij de handelmaatschappij te Ostende verloren had, leefde hij te Brussel van den onderstand van eenige vrienden, en overleed in de nabijheid dier stad, te Genette, den 17den Maart 1741. Zijne „Oden" werden in zijn tijd zeer geroemd, en Amar bezorgde in 1820 eene volledige uitgave van zijne werken in 5 deelen.

Jean Jacques Rousseau, een van de vermaardste en invloedrijkste Fransche schrijvers der 18de eeuw. Hij werd geboren te Genève den 28sten Junij 1812. Zijne moeder, de dochter van een Protestantsch predikant, stierf bij zijne geboorte, en zijn vader, een onbemiddeld uurwerkmaker, leerde hem reeds vroeg lezen en gaf hem naast enkele wetenschappelijke werken allerlei romans in handen. Vooral echter gevoelde de jeugdige Rousseau zich geboeid door de levensbeschrijvingen van Plutarchus, en daardoor ontwaakte in zijn binnenste liefde tot de vrijheid en bewondering van groote daden, terwijl tevens zijne verbeelding niet weinig geprikkeld werd. Toen zijn vader wegens eene zaak van eer de vlugt moest nemen, kwam de zoon bij een predikant, Lambercier genaamd, waar hij gelukkige dagen doorbragt, doch wegens eene ten onregte hem toegediende tuchtiging werd hij opgenomen in het huis van zijn oom Benard. Aanvankelijk zou hij zich nu op de kennis der regtsgeleerdheid toeleggen, maar toen het bleek, dat hij daarvoor ongeschikt was, kwam hij in de leer bij een graveur. Hier zonk hij onder den invloed van verdorvene makkers allengs dieper, zoodat hij zich zelfs aan diefstal schuldig maakte en eene harde behandeling van zijn meester te verduren had. Na verloop van eenigen tijd nam hij de vlugt, doolde rond in de naburige dorpen en bereikte eindelijk Consignon in Savoye, waar de pastoor hem met welwillendheid bejegende en aan mevrouw de Warens te Annecy aanbeval.

Deze, eene dame van fijne beschaving en van een bevallig voorkomen, maar tegelijk van een zwak karakter en wulpschen aard, was haren in Waadtland wonenden echtgenoot ontvlugt en tot de R. Katholieke Kerk overgegaan, waarna zij — tegen een jaargeld van 2000 francs — zich beijverde, proselieten aan dat Kerkgenootschap te bezorgen. De 16-jarige Rousseau werd eerlang door haar geboeid, in een bekeerlingenhuis te Turijn in het R. Katholieke geloof onderwezen en tot den schoot der moederkerk gebragt. Hij koesterde de hoop, dat men bij zpn overgang tot het R. Katholiek geloof ook verder voor hem zorgen zou, doch hij ontving na het voleindigen der plegtigheid slechts eene kleine somme gelds en werd daarmede aan zijn lot overgelaten. Hij bevond zich dus radeloos in eene vreemde stad onder vreemden. Eene soldaten- en eene koopmansvrouw ontfermden zich over hem en bezorgden hem eene plaats als bediende in het huis van eene adellijke dame, na wier dood hij eene dergelijke betrekking aanvaardde bij graaf de Qouvon, eersten stalmeester des Konings. Toen men aldaar bij toeval zijn aanleg en zijne bekwaamheid ontdekte, zocht een bloedverwant van den graaf, de abbé de Qouvon voor zijne verdere ontwikkeling te zorgen en onderwees hem in de Latijnsche taal. Doch ook hier was het verblijf van Rousseau niet van langen duur. Met een ligtzinnigen landgenoot trok hij de wijde wereld in, terwijl een draaiorgel in beider onderhoud moest voorzien.

Zoo bereikten zij Annecy, waar Rousseau weder een bezoek bragt aan mevrouw de Warens. Deze overreedde hem, om zich tot geestelijke te bekwamen; hij bezocht nu een theologisch seminarium, waar het verblijf hem echter verbitterd werd door de gestrengheid van den leeraar, en daar hij groote neiging gevoelde tot de muziek, deed zijne beschermster hem onderwijs geven door den muziekmeester Le Maître. Toen deze voorts wegens botsing met de geestelijkheid de wijk moest nemen, vergezelde Rousseau hem tot Lyon, vanwaar hij naar mevrouw de Warens terugkeerde. Zij was echter uit Annecy vertrokken, en nu begaf hij zich op goed geluk naar Zwitserland, kwam er bij een (zooals hij zich noemde) Griekschen patriarch als tolk in dienst, was eenigen tijd muziek-onderwijzer te Lausanne en te Neuchâtel, en hervond eindelijk te Chambéry mevrouw de Warens. Eerst poogde hij als schrijver en muziekmeester in zijn onderhoud te voorzien, doch daarna leefde hp op kosten van mevrouw de Warens, met wie hij het landgoed Aux Charmettes bij Chambéry betrok, zonder zijn voormaligen zwerflust aan banden te leggen. Tusschen die beiden bestond intusschen meer dan eene wufte liefdesbetrekking. Te vergeefs poogde hij het gedrag te besturen der ligtzinnige vrouw, die haar vermogen in talrijke dwaze ondernemingen verkwistte. Hij werd ziek van verdriet en verveling en bezocht in 1737 de baden van Montpellier.

Gedurende die reis kwam hij in betrekking met aanzienlijke, maar zedelooze vrouwen, en toen hij naar mevrouw de Warens terugkeerde, vond hij zijne plaats bezet door een friseur. Zijne voormalige beminde deed hem voorstellen, maar Rousseau, wiens zedelijk gevoel nog niet geheel was uitgedoofd, wees ze van de hand, verliet haar huis en begaf zich als huisonderwijzer naar Lyon. Intusschen had hij zich niet alleen op de hoogte gehouden der Fransche letterkunde, maar zich ook op de wiskunde toegelegd. Hij had de werken doorsnuffeld van Euclides, Locke, Leibniz, Descartes en Modebranche, gevoelde de begeerte ontwaken om zelf als schrijver op te treden, en besloot naar Parijs te gaan en aan de Académie een nieuw ontwerp voor te leggen ter vervanging van muzieknoten door getallen. Hij voerde dat voornemen uit in 1741. Hoewel hij zijn stelsel geen ingang kon verschaffen bij de Académie, werd hij toch opgenomen in den kring van beschaafde mannen en vrouwen , zoodat hij in kennis kwam met Diderot, d'Alembert, Voltaire, Fontenelle, Marivaux enz. Nu werd hij secretaris bij graaf de Montaigu, Fransch gezant te Venetië; doch de eigenzinnigheid en gierigheid van dien graaf waren oorzaak dat bij na 18 maanden naar Parijs terugkeerde, om zich door middel van zijne pen het noodige te verschaffen. Nadat hij eenigen tijd artikels over muziek in de „Encyclopédie” geleverd had en vruchteloos bijval had zoeken te verwerven op dramatisch gebied, viel hem in 1749 eene prijsvraag in handen, uitgeschreven door de Académie te Dijon en aldus luidende: „Of de herleving der wetenschappen en kunsten een gunstigen invloed hadden gehad op de verbetering der zeden?” Rousseau schreef daarop een ontkennend antwoord en wist uit de geschiedenis aan te wijzen, dat de herleving der wetenschappen overal en altijd hand aan hand was gegaan met toenemend zedebederf.

Dit gevoelen wist hij op zoo eigenaardige wijze te bevestigen en met zulk eene schitterende welsprekendheid te bewijzen, dat de Académie hem den prijs toekende en zijn naam eerlang genoemd werd onder die der vermaardste Fransche schrijvers. Zijn „Discours” gaf aanleiding tot het ontstaan van talrijke weêrleggingen; men overlaadde hem met bezoeken, en hij werd algemeen bewonderd en gevierd. Het berigt, dat zijn antwoord bekroond was, maakte op zijn gemoed een diepen indruk. Hij nam het ernstig besluit, aan de deugd getrouw te blijven, zich uit den kring der losbandige aanzienlijken te verwijderen en zich bij de studie te bepalen. Hij werd in dat voornemen bevestigd door eene ziekte, welke hem omstreeks dien tijd aantastte. Hij trok alzoo zijne zijden kousen uit, legde zijn degen af, verkocht zijn uurwerk en droeg eene ronde pruik. Voorts gaf hij zijne „Lettre sur la musique” in het licht, en wilde zijne krachten wijden aan de muziek, daar zijn drama: „Narcisse” geen bijval gevonden had. Zijne opera: „Le devin du village (1762)” werd toegejuicht, en bijna had dit voorregt alsmede de loftuiting van Lodewijk XV hem doen wankelen in zijn besluit.

Hij overwon echter deze weifeling, wees een jaargeld, hem door den Koning aangeboden, van de hand, zond aan de markiezin de Pompadour eene aanzienlijke som terug, die zij hem voor het afschrijven van muziek had doen toekomen, en begaf zich met de zeer wéinig ontwikkelde Therese Levasseur naar Genève, waar hij tot de Protestantsche Kerk terugkeerde en het burgerregt, hetwelk hij door zijne vroegere geloofsverzaking verloren had, herkreeg. Met genoemde Therese had hij kennis gemaakt te Parijs, onmiddellijk na zijn terugkeer uit Venetië. Schoon niet wettig gehuwd, leefde hij met haar als in echtelijken staat en bragt hare kinderen naar het vondelingengesticht, oordeelende, dat zij daar eene betere opvoeding zouden erlangen, dan hij hun bezorgen kon. Ook bezocht hij Savoye, waar hij een groot gedeelte van zijne jeugd had doorgebragt. Hij vond er mevrouw de Warens ter prooi aan armoede en ellende, zoodat hij haar zooveel mogelijk ondersteunde. Te Chambéry, waar hij geruimen tijd vertoefde, schreef hij eene verhandeling over het ontstaan der ongelijkheid onder de menschen. Dit „Dissours sur l’origine et les fondaments de l’inégalité parmi les hommes (1763)”, een antwoord op eene door de Académie te Dyon uitgeschreven prijsvraag, geeft ons den sleutel in handen tot zijne verdere werkzaamheden als schrijver en verkondigt reeds de sociaaldemocratische denkbeelden van onzen tijd. Rousseau wilde de menschen brengen tot een natuurlijken toestand door de vorming van een democratischen Staat, — geenszins tot een denkbeeldigen, ruwen natuurstaat.

Hij trad op als pleitbezorger der natuur; — van nature zijn alle menschen gelijk, en om die reden vorderde hij de republiek. Nu schitterde zijn roem met nieuwen glans: men vergeleek hem als denker met Montesquieu en als prozaschrijver met Voltaire. Op dringende uitnoodiging keerde hij in 1755 naar Frankrijk terug, waar hij overal met groote toejuiching werd begroet. Daar hij echter een afkeer had van de levenswijs der aanzienlijken, deed zijne begunstigster, madame d’Epinay, in het bosch van Montmorency eene kleine woning voor hem bouwen, de vermaarde „Hermitage”. Daar bragt hij ongeveer 2 jaren in eenzaamheid door, en daarna schreef hij in Montmorency zijne beste werken.

Het eerste van deze was: „Julie, ou la nouvelle Hèloïse (1759)”, dat schier verslonden werd en onderscheidene navolgingen deed ontstaan. Het tintelt van hartstogt en diep gevoel en bevat fraaije beschrijvingen van natuurtafereelen, vooral van het Meer van Genève. De „Nieuwe Heloïse” behoort tot de boeken, die een verbazenden invloed oefenden op de wereldgeschiedenis, daar zij, op het gevoel werkende, aan de revolutionaire beweging der 18de eeuw ook die gemoederen deden deelnemen, welke door den spot van Voltaire daarvan waren vervreemd. Zg luisterden naar de ernstige taal der waarheid, waarmede Rousseau zich verzette tegen de ontaarding en de gekunsteldheid van den maatschappelijken toestand, ontwaarden in het aantrekkelijk gewaad van den roman de diepe verdorvenheid des volks en gevoelden het verlangen naar het goede en edele, naar eene doortastende hervorming van het dagelijksch leven, aan de hand van den wegslependen verhaler, die in de liefdesgeschiedenis van St. Preux en Julie een „Hooglied van den hartstogt” leverde. De „Nieuwe Héloïse” is tevens de eerste moderne roman. De misleidende ontleding van het gevoel der liefde, van hare vreugde en smart, de naauwkeurige voorstelling van de bijzonderheden dier betrekking, de welsprekende geest der zelfzucht, die zich bij alle afdwalingen en ondeugden steeds in een verheven licht weet te plaatsen, — dit alles behoort tot het wezen van den modernen roman. Drie jaar later zond hij zijne beide andere hoofdwerken: het „Contrat social” en den „Emile, ou de l’éducation” in het licht. In het „Contrat social”, de grondwet der moderne democratie, vereenigt hij de draden, in de beide prijs-antwoorden gesponnen, tot een radicaal stelsel. Hg poogt de beginselen van een redematigen regéringsvorm vast te stellen door de menschen te nemen, zooals zij zijn, en de wetten, zooals zij moesten wezen. De grondslag zou dus een maatschappelijk verdrag moeten zijn, waarbij ieder zich jegens allen verbond, door als het ware zich zelven en zijn bezit aan den Staat af te staan. Anders toch kan men den regtsstaat niet verklaren, daar er oorspronkelijk geen regt van den sterkere en geen regt tot het houden van slaven bestaat. Er moest derhalve gelijkheid wezen van alle staatsburgers, daar zij bij hunne vereeniging hetzelfde, namelijk hunne natuurlijke vrijheid, hadden ten offer gebragt; uit die gelijkheid ontstaat voorts de burgerlijke vrijheid, zoodat gelijkheid en vrijheid onafscheidelijk verbonden zijn. De souvereiniteit is het eigendom des volks, en de wet de uitspraak van den algemeenen wil; de souvereiniteit is onvervreemdbaar en ondeelbaar, en de algemeene wil kan niet dwalen. Met gelijkheid bedoelt Rousseau intusschen niet, dat alle personen gelijk zullen zgn in magt en rijkdom; hij wil slechts, dat de magt niet in geweldenarij ontaarde, maar binnen de perken der wet blijve, en, met betrekking tot den rijkdom, dat niemand zoo veel bezitte, dat hij zijn evenmensch kan koopen, en niemand zoo weinig, dat hij genoodzaakt is, zich te verkoopen. Dit „Contrat social” baarde geweldig veel opzien: de ingezetenen van Polen en van Corsica rigtten tot Rousseau zelfs het verzoek, eene grondwet voor hen te ontwerpen. Hoewel hij hieraan geen gehoor gaf, schreef hij toch: „Lettres sur la législation des Corses” en „Considérations sur le gouvernement de Pologne (1772)”. Van meer belang is zijn „Discours sur l’économie politique”, in 1766 in de „Encyclopédie” opgenomen, waarin hij de volkshuishoudkunde niet, evenals Smith, Fay enz., beschouwde als de leer van het voortbrengen, het behouden en het verdeelen van den rijkdom, maar als die van het wijze en wettige staatsbestuur, tot het algemeen welzijn werkzaam, waarbij hij ook reeds twee eischen der hedendaagsche socialisten, namelijk eene progressieve belasting en onderwijs van staatswege, op den voorgrond stelt. Zijn meestberoemd geschrift, namelijk „Emile”, over de opvoeding handelend, verscheen in 1762. Het heeft den vorm van een roman, waarin een knaap naar de beginselen van Rousseau die trouwens, zooals wij zagen, zijne eigene kinderen verzaakte, wordt opgeleid tot aan den volwassen leeftijd, waarin hij kennis maakt met een meisje, dat naar dergelijke grondstellingen werd opgevoed. Zijne opvoedkundige hoofdregels zijn vooral, dat de kweekeling door voorbeelden leeren moet en dat hij onder de leiding van den opvoeder zelf moet zoeken en vinden. Hij wil Emile vormen tot een natuurlijk, zelfstandig denkend, gevoelig, krachtig, ijverig en deugdzaam mensch. Hij is een vijand van het werktuigelijk van buiten leeren. Zelfs wil hij den knaap gedurende den kinderlijken leeftijd niet met godsdienstonderwijs vernoegen, omdat het kind nog niet geschikt is een denkbeeld te vormen van God en de wereld. Anders is het, volgens Rousseau, met de meisjes; deze wil hij reeds vroeg doen deelnemen aan het godsdienstonderwijs, omdat zij, volgens zijne meening, niet bestemd zijn, om zelfstandig over dergelijke zaken te oordeelen. Emile moet niet alleen algemeene kennis verwerven, maar ook arbeiden en hiertoe een of ander handwerk leeren. Over het geheel wijst Rousseau er op, dat eerlang groote veranderingen zullen plaats grijpen in de Europésche maatschappij, zoodat het geraden is, dat niemand op zijn rijkdom, maar ieder op eigen kracht vertrouwe. Groote opschudding baarde voorts de in den „Emile” voorkomende „Confession de foi d’un vicaire savoyard”, waarin de schrijver in verhevene bewoordingen eene natuurlijke godsdienst verkondigt. Op uitnoodiging der gemalin van den maarschalk de Luxembourg betrok voorts Rousseau met zijne Therèse eenige vertrekken van haar kasteel en sleet er, afgezonderd van de wereld, zeer gelukkige dagen. Dat voorregt evenwel was niet van langen duur, want de talrijke vijanden, die hij door zijn „Contrat social” en door bovengenoemde „Geloofsbelijdenis” had wakker geschud, spanden zamen tot zijn verderf. Reeds den 9den November 1762 nam het Parlement te Parijs het besluit, den „Emile” te verbranden en den vervaardiger van dat boek in de gevangenis te werpen. Rousseau moest derhalve de vlugt nemen. Op het gebied van Bern waande hij zich in veiligheid, doch daar de aartsbisschop van Parijs een herderlijken brief tegen hem uitvaardigde en het gemeentebestuur te Genève den „Emile” door beulshanden deed verbranden, gaf de regéring van Bern hem te kennen, dat hij het land zoo spoedig mogelijk moest ontruimen. Rousseau vond daarop eene wijkplaats in het Pruissische canton Neuchatel, waar de gouverneur, lord Keith, hem met welwillendheid bejegende. Hij vestigde zich in het dorp Moitiers in den Val des Travers en schreef vanhier een brief aan den Aartsbisschop van Parijs en aan den eersten Syndicus der republiek Genève. In dezen laatste deed hij afstand van zijn burgerregt en joeg daardoor de burgers der stad en den Grooten Raad in het harnas tegen den Kleinen Raad, die hem op eigen gezag veroordeeld had. Daarop verscheen nog het strijdschrift: „Rousseau a Christophe de Beaumont, archevêque de Paris” en de beroemde „Lettres de la Montagne”, waarin hij de geloofsvrijheid in bescherming nam tegen de leerbegrippen der Kerk en tegen de willekeur der policie. Daardoor echter klom de toom zijner vijanden. Zij wisten den Protestantschen predikant van Moitiers over te halen, de misstappen van Rousseau openlijk van den kansel aan de gemeente bekend te maken en haar tegen hem op te hitsen, zoodat de dweepzieke gemeentenaren zijn huis vernielden en hem uit het dorp verdreven. Nu nam hij de wijk naar het Peters-eiland in het Bieler Meer, doch daar dit tot het canton Bern behoorde, zonden de Patriciërs van Bern hem het bevel, naar elders te verhuizen. Daarop deelde lord Keith hem mede, dat het aan Frederik II, die hem als een onafhankelijk onderzoeker der waarheid hoogachtte, niet onaangenaam zou zijn, zoo hij zich naar Potsdam begaf. Aanvankelijk wilde de balling daaraan gehoor geven, doch toen hij te Straatsburg eene uitnoodiging van Kume ontving, om zich naar het landgoed van dezen te begeven, vertrok hij met een brief van vrijgeleide, hem door een vriend bezorgd, over Parijs naar Engeland. Niet lang echter duurde de harmonie der beide wijsgeeren, want Hume was een koud verstandsmensch, terwijl de ijdele Rousseau met zijne eigene denkbeelden dweepte. Toen voorts lord Walpole een verdichten brief van den Koning van Pruissen aan Rousseau openbaar maakte, kwam deze, die door veelvuldige vervolgingen achterdochtig was geworden en meende dat Hume met zijne vijanden heulde, in volslagen onmin met zijn gastheer. Sedert 1767 woonde hij weder in Frankrijk, waar hij onder voorwaarde, dat hij niets tegen de heerschende godsdienst en de regering schrijven zou, oogluikend geduld werd, en hij woonde bij afwisseling te Bourgoin, Monquin en Trye. In laatstgenoemde plaats trad hij onder den naam van Renou met Therèse in het huwelijk. Nadat hij eindelijk in 1770 vergunning had verkregen, naar Parijs terug te keeren, vestigde hij er zich in de Rue Platrière (welke thans zijn naam draagt) en voltooide aldaar op 58-jarigen leeftijd zijne „Confessions”, waarin hij voorgaf met onverbloemde, hier en daar het gevoel kwetsende opregtheid de geschiedenis van zijn geheelen levensloop te zullen mededeelen, maar waarin hij uit louter ijdelheid zich zelven nu eens misgrepen toedichtte, waarvan hij vreemd was, dan weder werkelijk begane overtredingen in een valsch licht voorstelde. In een lang Armenisch gewaad en in eene zwaarmoedige stemming wandelde hij in die dagen onder de Parijzenaars rond, hield zich bezig met muziek en kruidkunde, schreef: „Lettres sur la botanique”, — „Dialogues”, enz., dichtte eenige fraaije romances en voorzag door het afschrijven van muziek in zijn onderhoud, totdat hij in Mei 1778 van den markies de Girardin de uitnoodiging ontving, te Ermenonville bij Parijs een buitenverblijf te betrekken. Hier overleed hij plotselijk, nadat hij van eene wandeling was teruggekeerd, op den 3den Julij van laatstgenoemd jaar, — volgens sommigen door eigen toedoen. Zijn stoffelijk overschot werd in het park van Ermenonville op het Populieren-eiland begraven. Zijn standbeeld echter werd gedurende de Groote omwenteling in het Panthéon geplaatst, en zijne landgenooten deden op het Rousseau-eiland bij Genève een levensgroot standbeeld verrijzen. Van zijne verzamelde werken zijn uitgaven bezorgd door Peyron (1782—1790, 35 deelen), met de „Oeuvres posthumes (1782—1783,12 dln)”, door Hachette (1865, 13 dln) en anderen. Nog verschenen van hem: „Oeuvres et correspondances inédites (1861)” door Streckeisen-Moulton. Hij schreef ook nog eene „Dictionnaire de musique (dl 1 en 2, 1767)” en het melodrama: „Pygmalion”, benevens eenige liederen en romances onder den titel: „Les consolations des misères de ma vie”. Zijne talrijke brieven zijn niet alleen belangrijk voor de geschiedenis van zijn leven, maar ook voor die van zijn tijd. De verbazende invloed, door dien man, eigenlijk niets meer dan een schitterend dwaallicht, op tijdgenoot en nakomeling uitgeoefend, behoort trouwens tot de opmerkelijkste psychologische verschijnselen.

Théodore Rousseau, een uitstekend landschapschilder, geboren te Parijs den 15den April 1812. Hij was een leerling van Remond en van Guillon-Lethière, verkreeg op de wereldtentoonstelling van 1867 de groote gouden medaille, en overleed te Barbizon den 22sten April 1867. Met Dupré is hij de schepper van het paysage intime. Zijn „Bosch van Fontainebleau bij zonsondergang” is een der fraaiste doeken van het Luxembourg.

< >