Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Muntbiljet

betekenis & definitie

Muntbiljet (Het) is een credietpapier, ’t welk van staatswege, onder de noodige waarborgen, als ruilmiddel in omloop wordt gebragt. Het is naauw verwant aan het bankpapier (zie Banken), maar toch hierin er van onderscheiden, dat het papiergeld op gezag van de overheid uitgegeven en wettelijk betaalmiddel is, dat niet geweigerd mag worden, zoo het den schuldeischer door den schuldenaar in betaling wordt aangeboden. Zonder dat het blaadje papier zelf de minste eigenlijke innerlijke waarde bezit, blijft het toch in omloop voor de waarde van de som, die er op staat uitgedrukt door het goed vertrouwen bij het publiek, dat men het ten allen tijde kan uitgeven tegen het daarop uitgedrukte bedrag aan standaardgeld en het desverlangende daartegen kan verwisselen. Het feit zelf der getrouwe en geregelde inwisseling houdt dat vertrouwen staande en bevestigt het.

Evenals het pasgeld is het papiergeld een hulpmiddel, aan het standaardgeld toegevoegd, om de ruilingen gemakkelijk te maken (zie Geld), speciaal om de afrekening en overdragt van groote sommen te bevorderen. Het papiergeld moet zijn karakter van hulpmiddel niet verliezen en hoofdruilmiddel worden, hoe verleidelijk de uitgifte er van voor den Staat, vooral in geldverlegenheid, moge zijn. Bezondigt de Staat zich aan de overmatige uitgifte, dan brengt hij eene ongelooflijke verwarring in het verkeer en groote onzekerheid in de verbindtenissen van de burgers te weeg, waarvan schromelijke verliezen voor bijzondere personen en onberekenbare schade voor den Staat de noodzakelijke gevolgen zijn. Immers het overvloedige papiergeld verdringt het standaardgeld uit den omloop en drijft het naar ’t buitenland, — want de buitenlandsche schuldeischers willen niet betaald worden met min waardig papier en kunnen daartoe door de binnenlandsche wet ook niet worden gedwongen —; het drijft den wisselkoers op ten nadeele van het binnenland, zoodat men de vreemde waren duurder moet inkoopen en de eigen koopwaren goedkooper van de hand zetten; naarmate het vertrouwen in het papier afneemt, stijgen de prijzen en komt er eene duurte in alle zaken, die in ’t bijzonder drukt op de lagere klassen en in ’t algemeen op hen, die hun inkomen trekken uit vaste verbindtenissen, zooals loonen, pensioenen, tractementen, vaste renten, enz. De overmatige uitgifte van papiergeld wordt dus eene bron van eindelooze ellende.

Het muntbiljet — specie van 't papiergeld — kan ook in de wereld gebragt worden als vorm van staatsschuld, en wel b. v. bij wijze van gedwongen leening. De Staat zelf brengt het dan in omloop als wettelijk betaalmiddel, ’t zij verwisselbaar, ’t zij onverwisselbaar. Schijnbaar is deze vorm van leenen niet onregtvaardig, omdat het geheele volk verpligt wordt het papier voor zijne volle nominale waarde in betaling aan te nemen. Maar toch pleegt de Staat daardoor ligt een groot onregt aan hen, aan wie het dat geld het eerst in betaling geeft. Het spreekt van zelf, dat onmiddellijk op vertoon losbaar papier niet geschikt is, om in tijd van nood te dienen als middel tot verpligte credietverleening. Daarom wordt het als onverwisselbaar uitgegeven in zulke omstandigheden.

Nu kan vooreerst de houder van dat papier met de betaling daarvan zijnen buitenlandschen crediteur niet tevreden stellen tot de volle daarop uitgedrukte waarde, maar ook zijne landgenooten, hoewel gedwongen, om het tot het volle bedrag aan te nemen, zullen weigeren, om hem hunne goederen te verkoopen tegen denzelfden prijs, als wanneer hij in zilver of goud betaalde, — m. a. w.: een voorwerp zal b. v. te koop zijn voor een gulden in zilver, maar voor een en een halven gulden in onverwisselbaar papier. Het is duidelijk, dat de eerste schade gedragen wordt door hem, die het niet volwaardige papier van den Staat in betaling ontving. Evenwel behoeft de Staat zich het hulpmiddel, om geld te verkrijgen door het uitgeven van muntbiljetten, als vlottende schuld, niet geheel te ontzeggen, mits hij het doe met mate en binnen vastgestelde grenzen. Onze regéring heeft ook bij herhaling hare toevlugt moeten nemen zoowel tot de uitgifte van schatkistbiljetten als tot die van papiergeld, doch nooit is hier het gebruik dezer middelen in buitensporig misbruik ontaard. Over de geschiedenis van het gebruik der schatkistbiljetten, zie de artikels: Schatkistbiljet en Staatsschuld.

Onze regéring heeft zich ook in tijden van nood zoeken te onthouden van het gebruik van papiergeld. De aanleiding tot het uitgeven van muntbiljetten was bij ons de volgende. Toen in 1845 de regeling van ’s lands financiën gelukkig volbragt en het staatscrediet op goede grondslagen hersteld was, kwam de hervorming van ’t muntwezen aan de orde. Nu moest er gezorgd worden, dat aan het oude min waardige zilvergeld, het karakter van wettig betaalmiddel werd ontnomen, vóórdat de nieuwe, volwigtige specie in omloop kwam, omdat anders, evenals van 1816 tot 1825, het oude geld de nieuwe specie steeds weêr uit de circulatie zou verdringen. Daarom werd papiergeld als tijdelijk ruilmiddel aangewend. De regéring werd gemagtigd, om muntbiljetten uit te geven van niet kleiner bedrag dan één gulden, tot zoodanig montant, als blijken zou noodig te zijn.

De biljetten zouden zijn wettig betaalmiddel, doch onverwisselbaar; vóór 1848 zouden zij evenwel wederom ingelost moeten zijn. De maatregel was gevaarlijk, maar door het voorzigtig gebruik, dat de regéring van hare bevoegdheid maakte, werden de gevreesde nadeelige gevolgen voorkomen. Men gaf geen kleiner biljetten uit, dan van ƒ 5.— tot eene gezamenlijke waarde van 30 millioen gulden. De inwisseling der oude specie werd met beleid en kracht doorgezet, en de politieke omstandigheden waren gunstig voor het openbare crediet van ons land. Wel moest nog de termijn van den omloop voor het ongedekte papier worden verlengd tot aan het einde van 1848, doch in dit jaar werd aan de aanmunting der nieuwe specie met zooveel voortvarendheid gewerkt, dat alle gevaar weldra was geweken, en de intrekking der biljetten kon op tijd geschieden.

In 1849 kon men dan ook gerust de herhaling van den goed geslaagden maatregel beproeven. Men moest overgaan tot de ontmunting van goud. Er was zeer veel goudgeld aangemunt en men kon met geene mogelijkheid berekenen, hoeveel er ter inwisseling zou worden aangeboden. Daarom begreep de regéring zich nogmaals van het papiergeld te moeten bedienen, om het ruilmiddel zeer overvloedig voorhanden te hebben. Het gevaar was nu minder groot dan de vorige maal, want de zilvercirculatie was goed geregeld en gevestigd, zoodat het papier niet meer het éénig ruilmiddel behoefde te zijn. En de wet zelve van 17 September 1849, Stbl. N° 46, waarbij tot de uitgifte magtiging werd verleend, gaf ook meerdere waarborgen dan hare voorgangster. De biljetten mogten niet kleiner zijn dan ƒ 10.— en het maximum bedroeg 30 millioen: vóór 31 December 1852 moest de inwisseling hebben plaats gehad.

De operatie gelukte volkomen; reeds in Junij 1851 werd de inwisseling tegen zilver opengesteld. Het publiek maakte hiervan evenwel zoo weinig gebruik, dat in October 1852 nog voor 13 millioen aan biljetten in omloop was. Het onverwacht en tot dusver ongekend verschijnsel deed zich dus voor, dat het publiek volgaarne renteloos een voorschot gaf aan 's lands kas, terwijl overal elders tot heden de regéring hare onderdanen had moeten dwingen, om het papiergeld aan te nemen. De regéring gaf gaarne gehoor aan den gegeven wenk. De wet van 26 April 1852 Stbl.

N° 90 stelde vast, dat men eene rentelooze schuld zou aangaan in muntbiljetten van 10, 50 en 100 gulden tot een bedrag van 10 millioen gulden. Daartegen zou worden ingetrokken de rentegevende schuld, die bij de Nederlandsche Bank als blijvende waarborg gedeponeerd moest worden. Voorts zou de Bank, als kassier van het Rijk op zich nemen, om de biljetten, evenals hare eigene biljetten, tegen zilver in te wisselen. De rente der gedeponeerde schuldbrieven zou jaarlijks tot amortisatie van schuld worden aangewend.

Krachtens deze regeling zijn tegenwoordig nog onze muntbiljetten in omloop; door een toeval heeft deze soort van vlottende schuld in Nederland ingang gevonden. De biljetten van ƒ 100.— en ƒ 50.— zijn uit de circulatie verdwenen; het gemak, dat het publiek van de biljetten van ƒ 10.— heeft, is groot, en de Staat trekt daarvoor ’s jaars een geschenk aan rente van vier ton gouds. De zaak had ook wel anders kunnen worden geregeld en de biljetten hadden kunnen worden geweerd als deel van onze staatsschuld. Als men de Nederlandsche Bank had gemagtigd, om ook papiertjes van ƒ 10.— uit te geven — nú is het kleinste biljet van ƒ 25.—, en men had eene schikking met de Bank getroffen, waarbij den Staat een gelijk voordeel was verzekerd, als hij nu geniet, dan waren en de Staat en het publiek even goed geholpen geweest. Bij de Bankwet van 22 December 1863 Stbl. N° 148 heeft de regéring zich de bevoegdheid voorbehouden, om nog voor 15 millioen aan papiergeld uit te geven; doch daarvan heeft zij nog geen gebruik behoeven te maken. Alles komt hier aan op een goed financiëel beleid en op voorzigtigheid.

< >