Meikever (Melolontha vulgaris, fig. 1) is de naam van eene keversoort, die tot de groep der Bladsprietigen (Lamellicomia) behoort. Deze tor heeft waaijervormige sprieten, die bij het mannetje uit 7 en bij het wijfje uit 6 geledingen bestaan. Eigenlijk zijn er 3 verschillende soorten van meikevers, namelijk M. vulgaris, albida en Hippocastani, van welke in ons land de middenste de zeldzaamste is.
Bij onzen gewonen meikever eindigt het achterlijf in eene langzaam toeloopende, vrij breede spits; het borststuk is donkerbruin of zwart, de vleugelschilden en pooten zijn steenrood, en de dekschilden met weinige, zeer fijne haartjes bezet. M. albida heeft een zeer dikken, lang behaarden kop en borststuk en vele witte haartjes op de dekschilden, — en M. Hippocastani heeft de spits van het achterlijf eerst sterk vernaauwd, waarna zij weder in eene lange, eenigzins aan het einde verbreede punt uitloopt; voorts heeft deze tor een roodbruin borststuk en steenroode dekschilden met zwarte randjes, terwijl zij kleiner is dan de beide voorgaande soorten.
De gewone meikever komt tusschen half April en half Junij uit den aardbodem te voorschijn. Reeds in den naherfst en in den winter wordt deze tor wel eens uit den grond opgedolven; zij verkeert dan in een slaperigen toestand. In het voorjaar echter verlaat zij, gedurende zoele avonden, haar hol en vliegt snorrend rond, om in het gebladert van hoornen en heesters haar voedsel te zoeken. Het mannetje leeft omstreeks eene halve en het wijfje eene geheele maand. Daar zij niet allen tegelijker tijd te voorschijn komen, kan men er gedurende een paar maanden vinden. Het liefst bepaalt zij zich bij de bladeren en knoppen van eikenboomen, voorts van beuken- en pruimenboomen. Is echter het aantal meikevers groot, dan worden in tuin en bosch alle soorten van bladeren aangetast. Des daags vermaakt zich het diertje met het afknagen van het loof; des avonds vliegt het veelal rond, en des ochtends hangt het half verstijfd in de takken.
De meikevers vertoonen zich hier en daar wel eens in ontzettende menigte en veroorzaken dan groote schade aan de boomen. De wijfjes zoeken voorts een zandigen, droogen grond, waarin zij een gat graven en 30 tot 40 witte eitjes liggen. Reeds na 4 tot 6 weken komen daaruit larven te voorschijn, engerlingen (fig. 2) genaamd. Deze zijn wit-achtig-geel, half-cirkelvormig gekromd en hebben een platten, bruin-gelen kop met donkerbruine, uitpuilende kaken, vrij lange, dunne, behaarde beenen en een dik, knodsvormig achterlijf, doorschijnend genoeg om den donkergroenen of zwarten inhoud van het darmkanaal te ontdekken. In het eerste jaar blijven de engerlingen in de nabijheid van het nest, — in het tweede en derde graven zij gangen in den grond en verstrooijen zich naar alle kanten, en bekomen eindelijk in het derde jaar, na herhaalde vervelling, de dikte en lengte van een pink. Deze larven zijn zeer vraatzuchtig; zij voeden zich met allerlei wortels, zoodat zij tallooze planten doen ver dorren.
In den tuin geven zij de voorkeur aan salade, kool en knollen, alsmede aan aardbeziën, en, onder de bloemen, aan verbena’s. Intusschen kunnen geenerlei wortels bij haar genade vinden, evenmin de sterkriekende als de houtige. Zelfs dennenwortels ter dikte van een vinger knagen zij aan stukken. In Augustus van het derde jaar dalen zij in den grond af tot eene diepte van eene halve Ned. el of nog dieper en verpoppen zich in eene aardkluit (fig. 3). Na verloop van 4 tot 8 weken komt daaruit de kever te voorschijn , die in den beginne week en bleekgeel is en tot aan het voorjaar onder den grond vertoeft.
De meikever leeft dus 36 maanden, van welke hij ééne boven den grond en 28 als vraatzuchtige larve onder den grond doorbrengt. De verwoestingen, die hij daarin aan rigt, zijn verbazend groot. Daar hij 3 jaar leeft, komen groote hoeveelheden van deze insecten gewoonlijk telkens na 3 jaar terug. Men heeft velerlei pogingen aangewend, om het eijerleggen der kevers in den grond te beletten, alsmede om de engerlingen door middel van water te dooden. ’t Was echter te vergeefs; de engerling verdrinkt niet, al zet men den grond, waarin hij zich bevindt, ook 2 maanden onder water, — hij blijft leven, al is hij ook zoo stijf' bevroren dat men hem in stukken kan breken. Er bestaan slechts twee middelen om de meikevers te verdelgen, namelijk een bondgenootschap met de vijanden van den meikever en eene doelmatige werkzaamheid ter juister tijd.
De bitterste vijand der engerlingen is de mol, zoodat het van belang is, dezen in tuinen, bouw- en weilanden te beschermen. Ook raven, kraaijen, eksters, hoenders, eenden en zwijnen nuttigen gaarne engerlingen, voorts azen alle kleine roofvogels en insecteneters op meikevers. Bovenbedoelde werkzaamheid bestaat in het verzamelen en vernietigen van meikevers. Daartoe schudde men de boomen bij het opgaan der zon, omdat de verstijfde meikevers alsdan het gemakkelijkst van de takken vallen. Door de verzamelde torren daarna te vernietigen, kan men althans haar aantal aanmerkelijk verminderen.