Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Marck

betekenis & definitie

Marck (Van der), onder dezen naam vermelden wij:

Robert van der Marck, hertog van Bouillon, heer van Sédan enz., een dapper krijgsman. In 1504 ging hij naar Amboise, om aldaar met den hertog van Angoulême, later Frans I, te worden opgevoed, en in 1510 trok hij op tegen paus Julius II. Hij wierp zich in Verona, dat door de Venetianen belegerd werd, en onderscheidde zich het volgende jaar bij de inneming van Concordia. In 1512 wierf hij in Gelderland soldaten ten behoeve van Lodewijk XII, trok er mede naar Italië en nam in het volgende jaar deel aan den veldslag van Novara, waar hij 46 wonden ontving. Nadat voorts in den slag van Marignano een paard onder hem gedood was, ontving hij de Orde van St. Michiel.

Hij was tegenwoordig bij het beleg van Cremona, en Frans I zond hem naar de Duitsche Keurvorsten, om steun te verkrijgen voor zijne aanspraak op de keizerskroon (1519). Ook was hij bij den slag van Pavia en werd aldaar gevangen genomen, zoodat hij verscheidene jaren in Vlaanderen in den kerker moest doorbrengen. In 1526 echter benoemde Frans I hem tot maarschalk van Frankrijk en schonk hem aanzienlijke goederen. Zijn laatste heldenfeit was de verdediging van Péronne, in 1636 door den graaf van Nassau belegerd. Na het opbreken van het beleg vernam hij te Amboise het overlijden van zijn vader en werd weldra ook zelf aangetast door eene hevige koorts, die hem ten grave bragt. Hij schreef: „Histoire des choses mémorables advenues du règne de Louis XII et François I en France, Italie, Allemagne et les Pays-Bas, depuis l’an 1499 jusques en l’an 1521.” uitgegeven in 1753, — en „La journée de Ste Brigide près de Marignan dans le Milanez”, uitgegeven in 1688.

Graaf Willem van der Marck, baron van Lumey, heer van Seraing enz., erfvoogd van Franchimont en vorst des Heiligen Rijks, een woest, maar dapper strijder uit den Nederlandschen onafhankelijksoorlog. Hij was een kleinzoon van Willem van der Marck, de moordenaar van Lodewijk van Bourbon, bisschop van Luik, en om zijne wreedheid het wilde zwijn der Ardennen genaamd, en een zoon van graaf Jan van der Marck en Margaretha, eene dochter van Jan van Wassenaer, burggraaf van Leiden. Ook was hij een volle neef van Hendrik van Brederode en vermaagschapt aan Egmond. Het schijnt, dat hij in 1567, als medeonderteekenaar van het Verbond der Edelen, de wapens heeft opgevat. Door Alva veroordeeld en verbannen, begaf hij zich naar den Prins en was in diens leger bevelhebber van eene bende ruiters. Verbitterd door zijne ballingschap en door den dood van Egmond en Hoorne, bezwoer hij met een plegtigen eed, dat hij haar noch baard zou korten vóórdat hij het bloed dier edelen gewroken had. Zelfs verhaalt men, dat zijne geheele bende die gelofte aflegde. Talrijke gruwelen werden dan ook door hem en zijne soldaten gepleegd.

De mislukte veldtogt van den Prins was oorzaak, dat hij zich eerst te Emden en daarna in Engeland ophield. In 1572 zag hij zich door den opperadmiraal Lumbres tot admiraal van de vloot der Geuzen benoemd en veroverde daarmede op den lsten April van dat jaar den Briel, welke stad hij met goed gevolg tegen de aanvallen der Spanjaarden verdedigde. hij bleef er tot in Junij en deed zich door de eerste Statenvergadering te Dordrecht erkennen als gouverneur van Holland. Hij ontving 40000 gulden voor de belegering van Amsterdam, doch het gelukte hem niet, die stad te bemagtigen. In September van laatstgenoemd jaar veroverde hij Schoonhoven en bragt ook Rotterdam, Delft, Schiedam enz. aan de zijde van den Prins, terwijl zijne pogingen, om Haarlem en Oudewater bij te staan, schipbreuk leden. Hij haalde zich veler haat op den hals door het mishandelen en dooden van Cornelis Musius, prior van St. Agatha te Delft. Weldra werd hij en ook Entens wegens verregaande verkeerdheden voor de Staten geroepen. Vruchteloos zocht de Prins eene verzoening tot stand te brengen en eindelijk werden die beide mannen in hechtenis genomen.

Van der Marck werd naar het slot te Gouda gebragt, waarna de Prins de door hem uitgevaardigde verordeningen introk en hem in staat van beschuldiging stelde; de krijgsbevelhebber verdedigde zich echter met zooveel kracht, dat men weldra de kerkerdeuren voor hem opende. Daar hij de afgod was van zijne soldaten, vreesde men niet ten onregte zijne wraakzucht, temeer daar hij, als rijksvorst, weigerde de wapens neder te leggen. Niettemin liet men hem om het aanzien van zijn geslacht en op voorspraak van den Prins weldra vertrekken. Nadat hij al zijne aanklagers had gedaagd om hunne beschuldigingen te staven, begaf hij zich, vervuld met wrok tegen den Prins, naar Aken, om er zijne zaak voor het Keizerlijk geregtshof te brengen. Intusschen streed hij ook later in de legers der Staten tegen de Spanjaarden; volgens sommigen nam hij in 1577 deel aan den slag van Gemblours.

Vervolgens ging hij naar Luik, waar hij, zonder last van de Staten, eene bende verzamelde, waarmede hij zich meester maakte van ’s Hertogenrade en Heerle. Daar men vreesde, dat hij tot don Jan zou overloopen, werd een gedeelte der bezetting van Maastricht tegen hem uitgezonden, waarna hij terugtrok naar Luik. Nadat hij op zekeren dag ter maaltijd was geweest bij den graaf van Rennenberg, domheer te Luik en oom van den afvalligen stadhouder van Friesland en Groningen, verklaarde hij bij zijne tehuiskomst, dat hij vergiftigd was en overleed 7 dagen later, den lsten Mei 1578. De lijkopening bevestigde zijne verklaring.

Frederik Adolph van der Marck, een verdienstelijk regtsgeleerde. Hij werd geboren in 1719 in het graafschap Mark, studeerde te Duisburg, verkreeg het doctoraat in de wijsbegeerte en regtsgeleerdheid, kwam tweemaal in aanmerking voor een hoogleeraarsambt te Duisburg en eenmaal voor een te Harderwijk, vestigde zich als advocaat bij het Hof van Gelderland, en aanvaardde in 1758 een professoraat in het natuur- en volkenregt te Groningen met eene redevoering: „De finibus jurisprudentiae optimisque ad eos obtinendos mediis”. Hij was een man van groote geleerdheid en tevens van zeer vrijzinnige rigting, en daar in die dagen de hoogleeraren van alle faculteiten de Formulieren van eenigheid der Nederlandsche Hervormde Kerk moesten onderteekenen, geraakte hij weldra in moeijelijkheid op godgeleerd gebied. Nadat hij namelijk in 1771 zijne: „Viginti lectiones academicae, in quibus selecta philosophiae practicae et juris naturae capita, praecipue officia erga Deum pertraetantes” in het licht gegeven had, leverde een aantal predikanten der classis Groningen bezwaren tegen hem in bij den Senaat. Deze bezwaren betroffen de oorspronkelijke en algemeene bedorvenheid van den gevallen mensch, de wedergeboorte en de voldoening, en van der Marck werd op aangewezen gronden beschuldigd van Pelagiaansche en Soeiniaansche gevoelens. De Senaat vroeg rekenschap van den beschuldigde, die zijn: „Antwoord exceptioneel aan den senatus Academiae amplissimus van Stad en Lande (1772)” inleverde, gevolgd door eene: „Verklaaring van mr. F. A. van der Marck op en tegen de bedenkingen en bezwaren”, bestemd voor het groote publiek.

De Senaat, met eerstgenoemd stuk niet voldaan, eischte eene nadere verdediging, waarna de hoogleeraar zijn: „Berigt aan den Senatus Amplissimus van Stad en Lande” inzond. Daarna verklaarde de Senaat met 9 tegen 7 stemmen de bezwaren gegrond en de leer van van der Marck in strijd met die der Hervormde Kerk. Naauwelijks was die uitspraak bekend, toen het tegen hem opgeruide gemeen hem met den dood bedreigde. De Stadhouder (als eerste curator), tegen hem opgehitst door Petrus Hofstede, en de overige curatoren legden hem nu eenige artikels ter onderteekening voor, en bij zijne weigering werd hij den 9den Februarij 1773 van het hoogleeraarsambt vervallen verklaard, terwijl de kerkeraad hem de deelneming aan het avondmaal verbood. Kort daarna werd hij hoogleeraar aan het gymnasium te Lingen en ouderling der gemeente aldaar, waarna hij den „Afscheidsbrief van mr. van der Marck aan den kerkeraad te Groningen” uitvaardigde. In 1783 werd hij hoogleeraar te Deventer, verloor dat ambt wegens zijne staatkundige gevoelens, werd bij de omwenteling van 1795 weder hoogleeraar te Groningen, en overleed aldaar den lsten November 1800.

< >