Levermossen (Hepaticae) is de naam eener groep van bedekt-bloeijende, met de bladmossen vermaagschapte planten, die in een ontwikkelden toestand naakte, niet met een huikje (calyptra) bedekte vruchten bezitten. Deze laatste springen met overlangsche kleppen, zelden met tanden open en nog zeldzamer met een dekseltje. Zij bevatten, behalve de sporen, doorgaans lange, met spiraalvezels bekleede cellen (elateres of springdraden). Door die springdraden, welke alleen bij de laagst georganiseerde soorten ontbreken, onderscheiden zij zich van het grootste gedeelte der Bladmossen.
Naar gelang zij loofachtig zijn of een bebladerden stengel bezitten, onderscheidt men hen in Hepaticae frondosae en foliosae. De eersten worden tot de minst volkomene gerekend en herinneren ons aan Wieren en Korstmossen, terwijl de Iaatsten een overgang vormen tot hooger ontwikkelde planten. Hare bladeren zijn doorgaans naar 2 kanten uitgespreid, zoodat allen in één vlak liggen, en hierdoor verschillen zij van het meerendeel der Bladmossen. De Levermossen bezitten geene ware wortels, maar slechts wortelharen; zij groeijen gedeeltelijk in de lucht, gedeeltelijk in het water. Het zijn meestal teedere, sierlijke, fraai-groene, roodachtige of blaauwachtig-groene plantjes, zodenvormig of bundelvormig vereenigd. Men vindt ze vooral op vochtige, schaduwrijke plaatsen, zooals op met Blad- en Korstmossen bedekte boomstammen. Levermossen, die in het water groepen, zijn doorgaans op steenen en dergelijke voorwerpen vastgehecht.
Naar gelang van de meer of minder hooge organisatie der vruchten splitst men de levermossen in 4 afdeelingen, namelijk Jungermanniaceae, Marchantiaceae, Anthocerateae en Ricciaceae. De laatste 3 afdeelingen vormen de Loofmossen, terwijl ook nog eenige der eerste loofachtig zijn. De mannelijke voortplantingsorganen der Levermossen dragen den naam van antheridiën, de vrouwelijke dien van archegoniën. Zij vermenigvuldigen zich ook door loofkiemen (gonidia), welke zich bij Marchantia ontwikkelen in kiembekers, op de oppervlakte van het loof ingeplant. De Levermossen zijn bijna allen overblijvende gewassen; hun ligchaam blijft jaren bestaan, daar de stengels, beneden afstervende, aan den top toenemen. Hun celweefsel slorpt het water gretig op en bij droogte verkrijgen de bladeren een verschrompeld voorkomen; zij herstellen zich echter, zoodra zij bevochtigd worden.