Onder dezen naam vermelden wij:
Johannes Lenting, een verdienstelijk Nederlandsch letterkundige. Hij werd geboren te Arnhem in 1790, studeerde te Harderwijk en te Utrecht in de letteren, en werd achtervolgens rector te Culemborgh en te Zutphen en in 1840 hoogleeraar te Groningen, alwaar hij reeds vroeger eershalve den rang van doctor in de letteren had verkregen. Hier aanvaardde hij zijne betrekking met eene: „Oratio de utilitate ac necessitate interioris veterum linguarum cognitionis iis que in Academia doctrinae honores petituri sunt”.
Steeds legde hij groote geestdrift aan den dag voor de Oude, inzonderheid voor de Grieksche schrijvers, zoodat hij in 1830 te Parijs te midden van de woelingen der Omwenteling rustig voortging met het vergelijken van Grieksche handschriften. In 1819 reeds had hij het treurspel: „Medea” van Eurípides met critische aanteekeningen in het licht gegeven, waarop hij later de „Alcestis” en de „Andromache” van denzelfden dichter deed volgen. Ook rigtte hij tot den hoogleerar ten Brink eene: „Epistola critica in Euripidis Alcestin (1821)”. Tot tweemaal toe ontving hij de gouden eerepenning van het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, eenmaal voor critische opmerkingen op Eurípides en andermaal voor aanteekeningen op Heródotus. In 1839 verschenen zijne „Observationes criticae in Aristophanis comici fabulas”, en kort vóór zijn dood hield hij zich bezig met eene nieuwe uitgave der „Oden” van Horatius. Hij overleed den 2den Junij 1843.
Lambertus Eduard Lenting, een verdienstelijk Nederlandsch schrijver. Hij werd geboren te Batavia den 13den Junij 1822, studeerde en promoveerde in de regten en vestigde zich vervolgens als pleitbezorger te Zutfen. Dáár werd hij achtervolgens plaatsvervangend kantonregter, regter-plaatsvervanger, regter in de arrondissementsregtbank en in 1868 lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Hij schreef onderscheidene opstellen over vaderlandsche geschiedenis en Indische politiek in den „Tijdspiegel”, het „Tijdschrift voor Nederlandsch Indië” en „Nijhoff’s Bijdragen”, en voorts een: „Handboek voor de geschiedenis des vaderlands (1864)”, — „Schets van het Nederlandsche staatsbestuur (1866-1867, 2 stukken)”, nogmaals uitgegeven onder den titel: „Schets van het Nederlandsche staatsbestuur en dat der Overzeesche bezittingen (1870)”.
Ook bewerkte hij het eerste deel der „Histoire des Provinces Unies” van Wicquefort, uitgegeven door het Historisch Genootschap te Utrecht en behoort sedert 1869 tot de redactie van het „Tijdschrift voor Nederlandsch Indië”.