Leiden (Van) of Leyden. Onder dezen naam vermelden wij:
Philips van Leiden, een verdienstelijk regtsgeleerde, geboren te Leiden in de 1ste helft der 14de eeuw. Hij legde zich vooral toe op het kerkelijk regt, gaf onderwijs in die wetenschap aan de universiteit te Orleans en werd in 1369 hoogleeraar te Parijs. Later zag hij zich benoemd tot kanunnik in de Kerk van Marie de Condé en begaf zich weder naar zijn Vaderland, waar Willem van Beijeren, graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen, hem tot raadsheer aanstelde. In 1373 werd hij vicaris-generaal van Arnout van Hoorn, bisschop van Utrecht. Albrecht van Beijeren belastte hem met eene zending naar paus Gregorius XI te Avignon, en deze schonk hem eene kanunniksplaats in de kerk te Utrecht.
Hij overleed aldaar den 8sten Junij 1380, doch werd in zijne geboorteplaats in de Hooglandsche Kerk ter aarde besteld. In 1372 had hij aldaar 2 vicarijen gesticht. Zijne werken kwamen eerst in 1618 in het licht en werden in 1701 herdrukt onder den titel: „Philippi de Leidis tractatus juridico-politici". Zij bestaan uit 4 verhandelingen van staatsregtelijken inhoud.
Lucas van Leiden, een beroemd Nederlandsch schilder. Hij werd geboren te Leiden in 1494, ontving al vroeg onderwijs in het schilderen en was bezield met ongemeene geestdrift voor de kunst. Op 9-jarigen leeftijd gaf hij reeds eenige door hem vervaardigde prenten van eigene vinding in het licht, en 3 jaar later betaalde de heer van Lokhorst hem voor de historie van St. Hubrecht zooveel goudguldens als de jeugdige kunstenaar zomers telde. Toen hij 15 jaar oud was, sneed hij vele van zijne schoonste platen, en een jaar later een „Ecce homo”, die de algemeene bewondering wekte. Zijn roem verbreidde zich buiten ’s lands, zoodat Albrecht Durer gretig de uitnoodiging aannam om in 1520 te Antwerpen tot de gasten van Lucas te behooren. Laatstgenoemde overleed in 1533. Immerzeel zegt van hem: „Het werk van Lucas van Leiden moet worden gewaardeerd met het oog op zijn tijd.
Het koloriet ontbeert frischheid en waarheid; de plooijen der kleeding zijn stijf en scherp; de penseelbehandeling is net en uitvoerig, maar droog en pijnlijk. Zijn graveerwerk moge minder zuiver van teekening zijn dan dat van Albrecht Durer, maar Lucas bragt meer houding en wijking in zijne compositiën, waarvan ook zijn schilderwerk bewijs geeft”. Zijne schilderijen zijn zeer verspreid. Op het Mauritshuis te ’s Gravenhage vindt men: „De dochter van Herodias met het hoofd van Johannes de Dooper”, — op het Trippenhuis te Amsterdam: „Het portret van Philips van Bourgondië”, — op het stadhuis te Leiden: „Het laatste oordeel”, met deuren, waarop Petrus en Paulus zijn voorgesteld, — te Weenen een „Ecce homo” en „Een portret van Maximiliaan I”, — te Berlijn een „St. Hiërónymus” en „Het portret van Lucas van Leiden”, — te München eene „Onthoofding van Johannes” en eene „Heilige maagd met het Kind”, enz. Het aantal platen, door Lucas van Leiden tot 1530 gegraveerd, bedraagt 174. Hij hield ze op prijs en vernietigde alle afdrukken, die niet volkomen naar zijn genoegen waren, zoodat van vele platen zeer weinig afdrukken bestaan. Rembrandt besteedde voor 14 fraaije afdrukken van de voornaamste platen van Lucas van Leiden reeds 1400 gulden.
Jan Gerbrandsz. van Leiden, gewoonlijk Johannes a Leidis genaamd, een Carmelieter monnik, te Leiden geboren, en later prior zijner orde in een klooster te Haarlem, waar hij in 1504 overleed. Hij schreef een: „Chronicon Comitum Hollandiae et Episcoporum Ultrajectensium”, in 1620 door Sweertius onder den titel van „Rerum Belgicarum scriptores” uitgegeven. Daarin behandelde hij de geschiedenis van Holland en Utrecht van de vroegste tijden af tot aan 1417 of tot het einde der regéring van graaf Willem VI. Hij vervaardigde waarschijnlijk vroeger een opstel, het welk hij later omwerkte. Althans de schrijvers van de „Tielsche kronijk” en van het „Magnum Chronicon Belgicum” hebben dat eerste geschrift gekend. Het „Oude Goudsche Kronijkje”, de schrijver der „Divisie-Kronijk” en Wouter van Gouthoeven hebben desgelijks van zijne kronijk gebruik gemaakt. Zijn eerste boek bevat een aantal ongerijmdheden, doch in de overige boeken vermeldt hij belangrijke bijzonderheden, welke elders niet voorkomen.
Voorts vervaardigde hij uit echte stukken, waarschijnlijk aan het archief te Egmond ontleend, een „Chronicon Egmundanum sive annales regalium Abbatum Egmundensium”, door den hoogleeraar Matthaeus in 1692 in het licht gegeven. Deze kroniek loopt tot 1524, doch de laatste 3 hoofdstukken zijn er door een ander aan toegevoegd. Zij is voor de geschiedenis der vermaarde abdij van Egmond van het hoogste belang. Eene derde kroniek van Jan van Leiden, namelijk die der heeren van Brederode, vindt men in de „Analecta” van Matthaeus (1678). Ook hier is het eerste gedeelte fabelachtig, doch het latere, betrekking hebbende op de gebeurtenissen van zijn tijd, hoogst belangrijk. Daarenboven heeft hij nog eenige godgeleerde werken nagelaten.
Jan van Leiden, zie Beukels.