Men geeft dien naam aan een verschijnsel, hetwelk door Johann Gottlob Leidenfrost, hoogleeraar te Duisburg , in 1756 het eerst naauwkeurig werd waargenomen. Het bestaat daarin, dat eenig water, op eene gloeijende metalen plaat gegoten, den droppelvorm behoudt en op die plaat voortrolt en langzaam verdampt, — hetgeen op eene minder heete plaat veel spoediger geschiedt. Aether, alkohol, aetherische oliën, kwik, zuren en andere vloeistoffen vertoonen dezelfde verschijnselen. De temperatuur, welke de plaat hebben moet, om den droppelvorm te bewaren, is afhankelijk van het kookpunt der vloeistof; hoe hooger dit ligt, des te warmer moet de plaat wezen.
Men kan de proef het best nemen met een zilveren kroes. Brengt men daarin kleine hoeveelheden vloeistof op de gloeijende oppervlakte, dan vereenigen zich deze tot een afgeplatten bol, die voortrolt, rijst en daalt en allengs verdwijnt. De warmtegraad der vloeistof blijft daarbij eenige graden beneden het kookpunt, omdat de dampvorming aan de oppervlakte van den droppel eene aanmerkelijke afkoeling veroorzaakt. Daar het water bij geringe hoeveelheid ook op den gloeijenden bodem van stoomketels de gedaante van een droppel aanneemt, en deze bij verminderden omvang wel eens plotselijk in stoom verandert, kan die eigenschap ligt aanleiding geven tot het springen van stoomketels. Daarentegen is het uit die eigenschap te verklaren, dat men de bevochtigde hand in gesmolten metaal kan steken zonder zich te branden. Men geeft aan de gesteldheid, waarin de Leidenfrostsche droppel zich bevindt, den naam van sphaeroïdaaltoestand.