Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 02-07-2018

Caesar

betekenis & definitie

(Cajus Julius), de zoon van een Romeinschen praetor en van Aurelia, eene dochter van Aurelius Cotta, een telg der gens Julia en alzoo volgens de overlevering afstammende van Ascanius of Julius, den zoon van Aenéas, werd geboren den 12den Quintilis (Julij) in het jaar 100 vóór Chr. en ontving van zijne moeder en daarna van den geleerden Gallischen rhetor M. Antonius Gnipho eene zorgvuldige opvoeding. C. Marius, met eene zuster zijns vaders gehuwd, deed hem in het jaar 87 vóór Chr. tegelijk met den consul L. Cinna tot priester van Jupiter (flamen dialis) kiezen.

Caesar was bij de verdeeldheid tusschen het volk en de optimaten in den beginne onzijdig, en noch de moord, aan zijne bloedverwanten gepleegd, die als vrienden van Sulla bezweken, noch de vrees voor dezen magtigen heerscher deed hem beven. Hij was scherpzinnig genoeg, om te doorzien, dat de Republiek zich-zelve overleefde, en de gedachte rees al spoedig bij hem op, om de ééne partij door de andere te vernietigen. In het jaar 83 vóór Chr. huwde hij met de dochter van

L. Cinna, den bondgenoot van Marius, en trok hierdoor de opmerkzaamheid der volkspartij, wier gunst hij thans bejoeg. Deze partij werd evenwel door Sulla onderdrukt, en hij ontving het bevel (82 vóór Chr.), om de dochter van diens vijand te verlaten. Daar Caesar dit weigerde, werd hij vogelvrij verklaard. Beroofd van waardigheid en vermogen, dwaalde hij ziek en vermoeid door het Sabijnsche gebergte en moest van Cornelius Phagita, die hem gegrepen had, voor 2 talenten zijne vrijheid koopen. Aanzienlijke mannen wisten echter Sulla over te halen, om hem vergiffenis te schenken; deze gaf met weêrzin toe en betuigde toen reeds, „dat in hem meer stak dan in Marius en dat men tegen den kwalijk-gezinden jongeling op zijne hoede moest wezen.” Daar Caesar op dat oogenblik geenerlei vooruitzigten had te Rome en er zelfs door gevaar bedreigd werd, begaf hij zich naar Azië, waar de propraetor M.

Minucius Thermus hem naar Bithynië naar koning Nicomédes III zond, om diens schepen te halen ter belegering van Mytiléne. Hier onderscheidde hij zich door zijne dapperheid (80 vóór Chr.). In 78 begaf hij zich naar de vloot van den proconsul P. Servilius, die aanstalten maakte, om de Aziatische zee van roovers te zuiveren. Naauwelijks was de togt begonnen, toen de tijding van den dood van Sulla hem naar Rome riep.

Aldaar aangekomen, bemerkte Caesar, dat de zaak des volks er in verkeerde handen was; doch hij gevoelde zich nog te zwak, om zich met hare verdediging te belasten, en niemand vermoedde in hem den gevaarlijken vijand der Republiek, hoewel hij aanklagten inleverde tegen aanzienlijke partijgenooten van Sulla. Op eene reis naar Rhodus, waar hij zich onder de leiding van den beroemden rhetor Molo in de welsprekendheid wenschte te oefenen, werd hij in de nabijheid van Miléte door zeeroovers gevangen genomen, maar voor een behoorlijk losgeld verkreeg hij na 40 dagen zijne vrijheid. Terstond echter verzamelde hij eenige schepen, maakte zich van de roovers meester, en deed hen te Pergamus aan het kruis nagelen, eene straf, waarmede hij hen reeds tijdens zijne gevangenschap bedreigd had. De derde oorlog met Mithridates riep hem naar Klein-Azië; hij wierf er troepen voor zijne eigen rekening en versloeg eene bende der vijanden. Na den dood van zijn oom Aurelius Cotta, in wiens plaats hij tot pontifex gekozen was, keerde hij terug naar Rome. Door eene ruime uitdeeling van koren verwierf hij de gunst der menigte, en naarmate zijn aanzien bij het volk toenam, openden zich voor hem de kassen der woekeraars, die zich voldoende gewaarborgd hielden door de provinciën, wier bestuur aan Caesar zou worden toevertrouwd. Hij werd tot krijgstribuun gekozen, maar vond in de 3 eerste jaren geene gelegenheid om zich te onderscheiden, hoezeer hij niet naliet, heimelijk zijne belangen te bevorderen. In het jaar 70 kwam hij voor het eerst in nadere betrekking met Pompejus, die toen met Crassus tot consul was benoemd en gevoelde, dat hij den bijstand van Caesar niet moest versmaden.

Door dien invloed werd Caesar quaestor, en in die betrekking aarzelde hij niet, bij gelegenheid van het overlijden zijner gemalin Cornelia de gedachtenis van den vogelvrij-verklaarden Marius openlijk te huldigen. De daverende toejuiching des volks overstemde het verzet der optimaten, en het was streelend voor de menigte, dat één uit het geslacht Julia, dat van goden en koningen afstamde, zich door het huwelijk verbonden had met een man van geringe geboorte als Marius. Als quaestor vergezelde Caesar weldra Antistius Vetus naar Spanje en zorgde er in een gedeelte des lands voor eene goede regtsbedeeling. Men zegt, dat hij bij het aanschouwen van een standbeeld van Alexander in den tempel te Gades (Cadix) zich zoodanig schaamde over zijn weinig beduidend leven, dat hij aanstonds zijn ontslag nam en naar Rome terugkeerde. Hier huwde hij in 67 met Pompeja, eene kleindochter van Sulla en bewees aan Pompejus belangrijke diensten. Deze werd op zijn aandringen belast met den oorlog tegen de zeeroovers, — ’t geen weinig strookte met de wenschen van den Senaat, die den klimmenden invloed van Pompejus wantrouwde. Caesar zelf werd benoemd tot aedilis civilis, en terwijl Pompejus een koninklijk gezag voerde in het Oosten, deed hij zijn best, om dat der heerschende partij te Rome te ondermijnen. Schoon hij met schulden beladen was, gaf hij gedurig schitterende spelen en feesten, versierde op eigen kosten de openbare pleinen en gebouwen en verdeelde schatten onder het volk.

De door Sulla omgeworpen standbeelden van Marius, den held des volks, deed hij herstellen, in weerwil van de verbetene woede van den Senaat. Hij verlangde het ambt van pontifex maximus, want de magt, hieraan verbonden, zou hem eene glansrijke zegepraal verschaffen op de optimaten. Ter bereiking van zijn doel verkwistte hij groote sommen, en hij bewerkte, dat de lex Cornelia afgeschaft werd, zoodat het volk wederom de priesters kon kiezen. In 63 vóór Chr. zag hij zijne eerzuchtige wenschen vervuld en niet lang daarna werd hij ook tot praetor gekozen. Bij het onderzoek der zamenzwering van Catilina werd Caesar, die de beschuldigden tegen Cicero verdedigde, van medepligtigheid verdacht, maar uit vrees voor het volk liet men hem onaangerand.

Tevens is die verdenking hoogst waarschijnlijk ongegrond, daar Caesar veel te schrander was, om zich met zulk eene gevaarlijke zaak in te laten. In 62 was hij praetor, tegelijk met Bibulus, één zijner ergste vijanden. Daar hij den tribuun Q. Metellus Nepos — die Cicero’s handelwijze jegens de medepligtigen van Catilina berispte en zelfs een wetsontwerp voordroeg, inhoudende dat Pompejus met het leger diende terug te komen, om te verhinderen, dat burgers zonder een regtmatig vonnis werden gedood — openlijk in bescherming nam, ontsloeg de Senaat hem uit zijne betrekking, maar de door het volk gekozen praetor bleef bij voortduring zijne betrekking waarnemen, totdat men toebereidselen maakte, om hem met geweld uit de regtbank te verwijderen. Nu ontsloeg Caesar zijne lictoren, wierp het ambtsgewaad af en sloot zich op in zijn huis; doch het volk, dat gereed was, hem te ondersteunen, bewoog den Senaat, om Caesar te ontbieden en hem in zijne betrekking te herstellen.

Tegen het einde van 62 keerde Pompejus uit Azië naar Italië terug, en in het volgende jaar verscheen hij vóór de poorten van Rome. Caesar begaf zich hierop naar Spanje, naar het gewest waar hij voorheen quaestor was geweest en stelde zijne schuldeischers tevreden met den borgtogt van M. Crassus, dien hij aan zich verbonden had door de belofte, om den overmoed van diens vijand Pompejus te fnuiken. In Spanje vermeerderde hij op eigen gezag de sterkte van het leger, bestuurde er de zaken naar eigen inzigt, hoewel ten nutte der ingezetenen, en voerde oorlog met de bergbewoners van Lusitanië. Deze eerste veldtogt bezorgde hem roem en buit; hij verrijkte de krijgskas, doch vergat ook zich zelven niet, zoodat de soldaten hem als imperator begroetten en de Senaat hem huldigde door een dankfeest, hetwelk aanspraak gaf op een triomf.

Om zich het consulschap te bezorgen, verscheen hij in Junij van het jaar 60 vóór Rome, toen de dag der verkiezing reeds was vastgesteld. Volgens de bestaande gebruiken moest hij zich in persoon aanmelden, doch dit was niet goed overeen te brengen met zijn triomf. Toen zijn verzoek om ontslagen te worden van die voorwaarde geen gehoor vond, liet hij den triomf varen, verscheen in de stad, en werd er met zijn ouden vijand Bibulus tot consul gekozen. In dien tijd werd door hem met Pompejus en Crassus het eerste driemanschap gesloten, „een verbond der schranderheid, des roems en des rijkdoms, waardoor de eerste klimmen, de tweede zich staande houden en de derde winnen moest.” Schoon Pompejus en Crassus aanvankelijk vijanden waren, had Caesar hen bijeengebragt, en toen die verbindtenis aan het licht kwam, verhieven Cato en Cicero te vergeefs hunne stemmen tegen de dynasten, die niet schroomden, de vrijheid der Republiek aan te randen.

Als consul trad Caesar in de eerste plaats op met eene akkerwet (lex agraria), die door het volk algemeen verlangd werd en tevens de strekking had, de eer van Pompejus door het verzorgen van zijne soldaten te handhaven en de kloof tusschen dezen en de optimaten nog wijder te maken. Toen de Senaat deze wet verwierp, wendde Caesar zich daarmede tot het volk, en als de tegenstand der optimaten bij dit laatste eene regelmatige stemming verhinderde, erlangde Pompejus de bevoegdheid, om als scheidsman op te treden tusschen de consuls, alsmede tusschen den Senaat en het volk.

Op de vraag van Caesar of hij de wet goedkeurde, antwoordde hij toestemmend en hij voerde voor dit antwoord gronden aan, die even zoo streelend waren voor het volk en voor hem zelven, als vernederend voor den Senaat. Op dergelijke wijze sprak Crassus, en niemand waagde zich aan tegenspraak. Om het driemanschap te bevestigen, gaf Caesar zijne dochter Julia aan Pompejus ten huwelijk, en hij zelf trouwde met Calpurnia, wier vader L. Piso in het volgende jaar, als consul, zorgen moest voor de stipte uitvoering der voorgedragen wet.

Wel zocht Bibulus de aanneming van deze door de comitia wegens ongunstige hemelteekens te verschuiven, maar in den nacht te voren bezetten gewapende veteranen en een aantal lieden uit het volk, met dolken voorzien, het Forum of marktplein. Met het aanbreken van den dag begon Caesar tot de menigte te spreken, en toen Bibulus verscheen en hem in de rede viel, ontstond er geschreeuw en eene worsteling, waarbij laatstgenoemde van de trappen geworpen en zijn pijlbundel (fasces) verbroken werd.

Toen Bibulus ook nu nog stand hield en zijn hals ontblootte, om voor het regt te sterven, bragten zijne vrienden hem met geweld naar den tempel van Jupiter. Het langst bood Cato tegenstand, doch de wet werd aangenomen en door den Senaat — zelfs door Cato — bezworen, en 20000 veteranen van Pompejus verkregen daardoor landerijen in Campanië. Van dat oogenblik af had Caesar alleen het gezag in handen, en Bibulus moest zich vergenoegen met een lijdelijk verzet.

Nadat Pompejus op die wijze in minachting was gebragt bij den Senaat, moest hij ook nog dalen bij de ridders, en Caesar bereikte dit oogmerk doordien hij aan Pompejus, door het bevestigen van diens bestuur in Azië, eene ijdele eer verschafte, zoodat deze wederkeerig gebonden was, om de maatregelen van den consul te Rome te helpen handhaven.

Op aanbeveling van Vatinius, een gunsteling van Caesar, schonk het volk aan laatstgenoemde, zonder op de wenschen van den Senaat te letten, het bewind over Cis-Alpijnsch Gallië en over Illyrië gedurende 5 jaren en met 3 legioenen, terwijl Pompejus proconsul van Spanje werd, maar te Rome bleef. Om nog hoogere eischen te voorkomen, schonk de Senaat aan Caesar do heerschappij over Trans-Alpijnsch Gallië mot nog een 4de legioen, desgelijks voor den tijd van 5 jaren.

Hiervoor ijverde vooral Pompejus, meenende, dat hij zich hierdoor de zegepraal verschafte over zijn mededinger, daar deze nu voor zoovele jaren uit Rome verwijderd werd, waar hij met al de magt van het driemanschap achterbleef.

In den aanvang van April 68 begaf zich Caesar naar zijne provincie, en wel met grooten spoed, daar de Helvetiërs zich gereed maakten, om een inval te, doen op Romeinsch grondgebied. Hij noodzaakte hen door eene overwinning tot den terugtogt, zijn roem verspreidde zich over geheel Gallië, en hij vermeerderde dezen door zijne zegepraal op Ariovistus.

In het volgende jaar bragt hij eene nederlaag toe aan de verbondene Belgische stammen. Gedurende dezen heldenstrijd bleven de Galliërs in rust, en hunne latere pogingen tot opstand werden verijdeld. In Gallië echter verloor Caesar de stad Rome niet uit het oog, waar zijne vijanden met groote vermetelheid tegen hem in verzet kwamen.

Om zich de vernieuwing van zijn bewind te verschaffen, zorgde hij, dat zijne bondgenooten Pompejus en Crassus tot consuls werden benoemd, en hij zag zijn bewind met 5 jaren verlengd. Gallië was nu bijna geheel en al onderworpen; slechts enkele stammen aan de grenzen van België en aan den voet der Pyreneën handhaafden hunne onafhankelijkheid. Om zijne veroveringen in Gallië te bevestigen, ging hij de Germanen opzoeken in hun eigen land en trok bij Bonn over de Rijn.

De Germanen namen echter de wijk in hunne wouden, en na verloop van 18 dagen keerde de veldheer naar Gallië terug om vervolgens nog een paar avontuurlijke togten naar Brittanje te wagen, zonder ander doel, dan om zijne soldaten te oefenen en een gunstigen indruk te maken op de openbare meening. Terwijl vervolgens Caesar zijne heerschappij wist te handhaven bij een gevaarlijken opstand der Gallische volkeren onder aanvoering van Ambiorix, bleef Pompejus in Rome en liet zijne legioenen en wingewesten over aan legaten.

Door het overlijden van zijne gemalin Julia kwam echter geen verandering in zijn toestand, zooals sommigen meenen. — De Gallische stammen, die in 53 tot een algemeenen vrijheidsoorlog waren opgestaan, werden één voor één evenals te voren, door Caesar onderworpen. Nadat hij nogmaals zonder eenig gevolg over de Rijn was getrokken, rukte hij met een alles-vernielend leger door het land der dappere Ebaronen. Inmiddels was Crassus in den strijd tegen de Parthers gesneuveld, en Pompejus vond hierdoor te geschikter gelegenheid, om zich van het dictatorschap meester te maken.

De Senaat, de eindelooze beroeringen moede, droeg in 52 het consulschap op aan hem alleen. Op dien tijd ontbrandde de oorlog met de Galliërs op nieuw, daar deze onder Vercingetorix in opstand waren gekomen, hoewel zij spoedig voor het krijgsbeleid van Caesar bezweken. Inmiddels had Pompejus zich allengs bij de aristocraten ingedrongen en verhief zich, door deze gesteund, tegen Caesar. Bepaaldelijk wilde hij eene wet vernieuwen, volgens welke geen afwezig persoon naar eenig ambt mogt dingen.

Daarentegen beriep Caesar zich op het voorbeeld van Pompejus zelven, die gedurende zijn stadhouderschap in Spanje tot consul gekozen was, en verlangde, dat men hem, den stadhouder in Gallië, onder de candidaten zou opnemen. Toen men hem te gemoet voerde, dat hij dan afstand moest doen van het leger en van de provincie, antwoordde hij, dat men dan ook aan den proconsul van Spanje dezelfde voorwaarde moest stellen.

Toen verlengde de Senaat het stadhouderschap van Pompejus met 5 jaren en versterkte de troepen op het schiereiland met 2 legioenen, terwijl het besluit vernieuwd werd, dat tusschen het bekleeden van provinciale en stedelijke eerambten 5 jaren moesten verloopen. Daarentegen wisten de vrienden van Caesar en vooral de tribuun M. Coelius in 52 te bewerken, dat er eene uitzondering gemaakt werd op de wet en de proconsul ongehouden was om zich in persoon aan te melden.

Toen voorts in 49 de tijd van zijn stadhouderschap afliep, stemden de meeste Senatoren voor de terugroeping van Caesar, en ook de tribuun Curio voegde zich aan hunne zijde, omdat een burger, die zoolang de beschikking had over een leger en over eene provincie, gevaarlijk begon te worden voor den Staat. Daarom moest, naar zijn gevoelen, ook Pompejus afstand doen van het stadhouderschap in Spanje, hetwelk 2 jaar te voren 5 jaar was verlengd. Er bleef den optimaten geen uitweg over: zij moesten de bevoegdheid van Caesar erkennen, om zich gedurende zijne afwezigheid candidaat te stellen.

Laatstgenoemde, die zeer goed inzag, dat men door schijnbare inwilliging zijn invloed wilde ondermijnen, verzekerde zich intusschen van de trouw der Transpadaansche steden, vermeerderde door de gebruikelijke middelen het aantal zijner aanhangers te Rome, en wist de legioenen gedurig vaster aan zich te verbinden.

Toch aarzelde hij nog altijd, den eersten vijandelijken stap te doen, ja, hij zond zelfs een geschrift aan den Senaat, waarin hij de door hem bewezen diensten opsomde, de tegen hem ingebragte beschuldigingen wederlegde, en verklaarde, dat hij bereid was, om tot het ambteloos leven terug te keeren, mits Pompejus zijn voorbeeld volgde, doch wanneer men hem wilde overleveren in de magt zijner vijanden, dan zou hij voor zijne veiligheid zorgen.

Deze laatste uitdrukking werd in de zitting van den Senaat van 1 Januarij 49 als eene oorlogsverklaring beschouwd, en in weerwil van den tegenstand der tribunen ging men over tot de orde van den dag. De consuls lokten toen eene beraadslaging uit over den toestand der Republiek. L. Lentulus was van meening, dat men krachtige maatregelen moest nemen, en Metellus Scipio, de schoonvader van Pompejus, oordeelde, dat men zich rondom dezen moest scharen, Caesar bevelen, om afstand te doen van het opperbevel over het leger, en hem, zoo hij niet gehoorzaamde, een vijand der Republiek verklaren.

Te vergeefs verhieven de tribunen M. Anionius en Q. Cassius hiertegen hunne stem; zij werden uit den Senaat verwijderd, en deze gelastte de bevelhebbers, die zich in de nabijheid der stad bevonden, om voor de veiligheid der Republiek te zorgen. Hierdoor was juist geschied, wat Caesar verlangde: de aristocratie had hem den oorlog verklaard en hare eerste daad was een misdrijf. Antonius en Cassius begaven zich vermond naar zijn leger, alsof zij, de onschendbare tribunen, aldaar eene schuilplaats moesten zoeken bij de woede der consuls en senatoren.

Caesar hief luide klagten aan over den ondervonden hoon, daar men hem veroorloofde, om gedurende zijne afwezigheid naar het consulaat te dingen, en hem tevens verhinderde om van dat verlof gebruik te maken, — daar men den tijd van zijn bewind verlengde, en tevens van hem eischte om reeds vóór den voleindigden tijd daarvan afstand te doen, — daar men tot verdediging der Republiek zijne soldaten terugriep, om die onder het bevel te plaatsen van zijn tegenstander, — daar men aan laatstgenoemde toestond, wat hem geweigerd werd en de tribunen verjoeg, wanneer deze tegen zulk een onregt in verzet kwamen, — daar men wettige Senaats- en volksbesluiten verguisde, en andere als geldig aannam, waartegen de tribunen zich verhieven.

Bij zijne troepen beklaagde hij zich over de onregtvaardigheid van zijne vijanden, over de afgunst van Pompejus, over het honen der tribunen, en hij verklaarde, dat hij zijn lot en zijne eer in hunne handen stelde. Alleen het 13de legioen was bij hem vereenigd, terwijl de overige krijgsbenden zich nog aan de andere zijde der Alpen bevonden, maar de aanwezigen betuigden, dat zij bereid waren,om hem en den tribunen wraak te verschaffen.

Met deze geringe krijgsmagt trok hij aanstonds— met de woorden „Jacta alea est (de teerling is geworpen)”—over de Rubico, eene kleine grensrivier van zijne provincie en overrompelde Ariminum, waar de tribunen Antonius en Cassius als ballingen met luide klagten tot hem kwamen. Caesar verscheurde met tranen zijne kleederen en bezwoer de soldaten, hem en de Republiek niet te verlaten, waarna hij alles onwettig verklaarde, wat na het vertrek der tribunen te Rome was geschied. Een gedeelte der troepen, die in Gallië reeds de winterkwartieren hadden betrokken, ontving bevel, om op te breken en zich met hem te vereenigen.

Den eisch van Pompejus, om, gedachtig aan zijn pligt, Italië te ontruimen, beantwoordde hij met de verklaring, dat hij bereid was, afstand te doen van zijne provincie en zich naar Rome te begeven, indien Pompejus zich naar zijne provincie begaf en de krijgstoerustingen staakte, om aan den Senaat en het volk volkomene vrijheid van beraadslaging te bezorgen.

De consuls en Pompejus stemden hierin toe, mits Caesar de bezetting uit de Italiaansche steden aanstonds deed terugtrekken. Intusschen maakte Caesar op nieuw bezwaar, dat men van hem vorderde, dat hij naar zijne provincie zou terugkeeren, terwijl Pompejus in Italië bleef en zijne krijgsmagt versterkte.

De tijding van het voortrukken van Caesar over de Rubico wekte te Rome groote verslagenheid. Door de consuls bestormd met overdrevene berigten omtrent Caesars magt en met verwijtingen overladen, deed Pompejus den Senaat een besluit nemen, om den zetel der regering naar Capua te verleggen. Alle senatoren, ridders en ambtenaren moesten zich derwaarts begeven. Cicero's vermaning, om Rome toch niet prijs te geven, vond geen gehoor, en de meeste optimaten verlieten de stad.

Zelfs de tempelschatten liet men achter, daar het gerucht verspreid was, dat zich reeds vijandelijke ruiters vóór de poorten vertoonden. De togt van Caesar geleek intusschen op een triomftogt: de Ttaliaansche steden ontvingen hem als een bevrijder, en de zachtheid en gematigdheid, die hij daarbij aan den dag legde, bewoog zelfs vele optimaten, naar Rome terug te keeren, zoodat Caesar eene Senaats-vergadering kon bijeenroepen.

Ook in Apulië namen de krijgsbenden, die de steden bezet hielden, de vlugt, of liepen tot hem over, en Caesar trok met zóó groote snelheid voorwaarts, dat hij reeds den 9den Maart (49) vóór Brundusium verscheen, waar Pompejus met vele optimaten en zijne overgeblevene krijgslieden zich des nachts inscheepte en onder zeil ging.

Nadat Caesar op deze wijze in het ongunstigste jaargetijde in twee maanden, bijna zonder het zwaard te trekken, geheel Italië onderworpen had, besloot hij, om in de eerste plaats de legaten van Pompejus aan de andere zijde der Pyreneeën te ontwapenen.

Hij legde voorts bezetting in de voornaamste havensteden van Calabrië en Apulië, om den terugkeer van zijn mededinger te verhinderen, versterkte zijn leger door nieuwe ligtingen, en ging vervolgens naar Rome, waar hij aan de tempelschatten 26000 staven goud en 40 millioen sestertiën ontnam.

De hoofdmagt van zijn vijand bevond zich in Spanje, maar ook Sicilië, Sardinië en Afrika bogen nog onder zijne heerschappij, die naar het voornemen van Caesar vernietigd moest worden. Curio werd naar Sicilië gezonden, waar Cato op last der consuls ligtingen voor Pompejus uitschreef, doch aan de overmagt geen nutteloos bloed wilde offeren, zoodat hij de Sicilianen tot onderwerping vermaande, waarna hij zich over Coreyra naar Pompejus begaf.

Sardinië legde desgelijks het hoofd in den schoot, en Curio vertrok daarna met 2 legioenen en 500 ruiters naar Afrika, waar hij echter door Juba, koning van Numidië, in eene hinderlaag gelokt werd en met het meerendeel zijner manschappen sneuvelde. Door dit onheil en een ander in Illyrië kwam echter geene verandering in den staat van zaken; zij werkten niet eens ongunstig op de openbare meening, daar het Caesar gelukte, om zonder moeite de legioenen van Pompejus in Spanje te ontwapenen.

Te Rome, waar M. Antonius inmiddels in den geest van Caesar met kracht geregeerd had, werd laatstgenoemde nu tot dictator gekozen. Hij spoedde zich derwaarts, verwierf door zijne edelmoedigheid de algemeene gunst, herstelde het geschokte staatskrediet door gepaste maatregelen, riep vele ballingen terug en deed eene groote hoeveelheid koren uitdeelen. Uit dankbaarheid verkoos het volk hem met P. Servilius Isauricus tot consuls, en schonk de overige hooge ambtsbedieningen aan zijne aanhangers, zoodat Caesar het durfde wagen, de dictatuur neêr te leggen, naar Brundusium te snellen en den wélgewapenden vijand in het Oosten aan te tasten.

De landmagt van Pompejus bestond uit 6 legioenen met vele hulpbenden uit Griekenland en Azië. Onder zijne 7000 ruiters bevonden zich vele Romeinsche ridders en vele jonge lieden van aanzienlijke geslachten, terwijl onderscheidene bondgenooten, zooals Dejotarus in Galatië, Arioborzanes in Cappadocië, Antiochus in Commagene, enz. hem met troepen ondersteunden. Nog grooter was zijne overmagt ter zee, want hij had 600 schepen ter beschikking, die voor den noodigen aanvoer zorgden en tot bolwerk verstrekten tegen de legioenen van Caesar; zij stonden onder het bevel van den reeds genoemden Bibulus.

Thessalonica was buiten ’s lands de zetel der Republiek, en alle vormen van deze werden in acht genomen. Er bevonden zich 200 Senatoren, die zich evenwel voegden naar de bevelen van het opperhoofd. Intusschen ontbrak het aan de zijde van Pompejus aan eenheid en zamenwerking, zoodat Caesar, in den aanvang van 48 met 15000 man voetvolk en 600 ruiters van Brundusium vertrekkend, in het zuiden van Illyrië bij kaap Acroceraunia aan land kon stappen, terwijl de vijandelijke aanvoerder zorgeloos in Thessalië vertoefde en diens leger sterk verstrooid was.

De steden aan de kust vielen in Caesar’s handen, en uit den geheelen omtrek verschenen gezanten, om hem hulde te bieden.

Nog eenmaal stemde Caesar toe, om te onderhandelen over den vrede.

Inmiddels rukten de beide, tegenstanders voorwaarts. Pompejus bereikte het eerst Dyrrhachium, waar een belangrijke voorraad van krijgsbehoeften opgestapeld was, en Caesar verschanste zich bij Apollonia, om aldaar de komst der overige troepen uit Italië af te wachten.

Er ontstond een korte wapenstilstand, die verbroken werd door een hevigen strijd.

Caesar moest, nabij de kust blijven, om er de aankomende troepen op te vangen, want zonder deze was hij niet bestand tegen de magt van Pompejus.

Intusschen kon M. Antonius wegens de vijandelijke vloot de vurig ingewachte legioenen niet overbrengen, en reeds had Caesar, onbekend met de oorzaak dier vertraging, het besluit genomen, om zich in persoon naar Italië te begeven, waarin hij door een storm verhinderd werd, toen de komst van 3 legioenen en 800 ruiters hem uit den nood hielp.

Zij vereenigden zich met zijn leger, en terwijl de wereld bij Asparagium een beslissenden slag verwachtte, verschansten zich de beide tegenstanders in den omtrek van Petra en Dyrrhachium en sleten bijna 4 maanden met voorpostengevechten. Pompejus hoopte, dat gebrek aan levensmiddelen en ziekte het leger van zijn vijand ten verderve zouden voeren en vermeed dus een slag, dien Caesar vurig verlangde, omdat in den omtrek alle hulpbronnen waren uitgeput.

De nood in zijne legerplaats klom gedurig hooger, maar onwrikbaar was de volharding van zijne soldaten.

Een hevig gevecht bezorgde echter aan Caesar de nederlaag; hij leed een aanmerkelijk verlies, en voorzeker was zijn geheele leger vernietigd, indien de verschansingen de vervolging der vijandelijke ruiterij niet hadden gestuit.

Reeds verzond Pompejus naar alle zijden het berigt zijner zegepraal, toen de zaken plotselijk eene andere wending namen.

Caesar bragt zijne legioenen door Epirus naar Thessalië; Pompejus, door de aanwezige optimaten gedrongen, trok hem na, en bij Pharsalus had de beslissende ontmoeting plaats der beide legers. Pompejus had ruim 45000 man voetvolk en 7000 ruiters met een aantal ligtgewapenden onder zijn bevel, terwijl Caesar nog niet half zooveel voetvolk en 1000 ruiters, waaronder zich vele Galliërs en Germanen bevonden, daartegenover kon stellen.

Voor de beide tegenstanders was het slagveld de eenige wijkplaats, — wie haar verlaten moest, kon geene andere vinden. Er werd met groote verbittering gestreden, en Caesar behaalde de overwinning. Pompejus ontvlugtte met slechts weinige getrouwen het slagveld, en de overige soldaten, ten getale van meer dan 24000, legden de wapens neder. De overwinnaar versmaadde elke nuttelooze wraak; zelfs vernietigde hij de brieven van Pompejus zonder die te lezen.

Daarna werd hij te Rome voor een jaar tot dictator gekozen, terwijl men hem het gezag opdroeg van tribuun, de beslissing over oorlog en vrede en de bevoegdheid om stadhouders naar de provinciën te zenden.

Daarenboven huldigde men hem door standbeelden en lauwerkransen, en door de belofte, om tot aan zijn terugkeer geenerlei verandering te brengen in de wetten en inrigtingen van den Staat. Voor Rome stelde hij nu algemeene bepalingen vast; zelfs was hij daags na den slag reeds te Larissa, onderwierp Azië door inschikkelijkheid, er het bestuur opdragende aan den oud-consul Cn. Domitius Calvinus, en ging voorts met 3200 man voetvolk, 3000 ruiters en 35 schepen naar Egypte.

Nabij Alexandria vernam hij den dood van Pompejus, dien hij zeer betreurde, en hij meende, dat hij nu als overwinnaar veilig zou kunnen landen.

Aldaar echter ontstond een nieuwe oorlog — de Alexandrijnsche, — welke in geenerlei verband stond met de partijen te Rome. In Egypte namelijk wilde Caesar aanmerkelijke geldsommen opvragen, en tevens den strijd beslissen tusschen Cleópatra en haren jongeren broeder Ptolemaeus.

Door zijne uitspraak, dat beide het gezag zouden deelen, verwekte hij opstand onder het volk. Achillas, de veldheer van koning Ptolemaeus, scheidde Caesar met zijn gering aantal soldaten van de legioenen, welke hij uit Azië verwachtte, en eerst na de komst van eenige hulptroepen kon hij zich meester maken van Alexandria.

Nu schonk hij het rijksbewind aan Cleópatra en Ptolemaeus de Jongere, stelde 3 legioenen tot beider beschikking, en trok daarna met een legioen naar Azië, dat door Pharnaces, den zoon van Mithridates, bedreigd werd.

Over Antiochië ging hij te water naar Cilicië en vandaar over den Taurus naar Cappadocië cn Pontus, waar hij weldra verscheen aan het hoofd van 4 legioenen. Pharnaces deed aanbiedingen van vrede en vriendschap, maar Caesar vorderde, dat hij aanstonds Pontus zou ontruimen, rukte snel voorwaarts en behaalde bij Zela eene beslissende overwinning, zoodat hij aan één zijner vrienden te Rome kon schrijven „Veni, vidi, vici (ik kwam, zag, overwon).”

Eerst nu spoedde de dictator zich naar Rome, waar zijne afwezigheid en de onzekere krijgskans in het Oosten aanleiding hadden gegeven tot onstuimige tooneelen. Hiertoe had vooral de volkstribuun P. Dolabella medegewerkt, doordien hij, in strijd met het Senaatsbesluit om niets te veranderen, op de vernietiging der schuldboeken aangedrongen en hierdoor eene geweldige beweging veroorzaakt had, totdat M. Antonius, van Pharsalus terugkeerende, door middel der gewapende magt de rust herstelde.

Hierbij kwamen muiterijen der legioenen in Campanië, die in het besef hunner magt alle gezag meenden te kunnen trotséren en niet eens luisterden naar de gezanten van Caesar, naar Antonius en Crispus Sallustius. Getrouw aan zijn beginsel, om zijne vijanden door edelmoedigheid tot vrienden te maken, strafte Caesar niet eens de verkeerdheden van Dolabella en deed door zijn persoonlijken invloed de oproerige legioenen tot de orde terugkeeren. Daar zijne dictatuur in September een einde nam, liet hij zich op nieuw voor een jaar tot dictator alsmede wederom tot consul benoemen, terwijl M. Aemilius Lepidus zijn ambtgenoot werd.

Er volgden geene vogelvrij-verklaringen of verbanningen, en alleen van hen, die nu nog onder de wapens bleven, werden de goederen verbeurd verklaard. Hij beloonde zijne aanhangers met eerambten en bedieningen en gaf aan zijne vrienden zitting in den Senaat. Op dezelfde wijze regelde hij de verdeeling der provinciën.

Nieuwe gebeurtenissen veroorzaakten echter wederom zijne verwijdering uit Rome. Na den slag van Pharsalus hadden zich Labiénus, Q. Metellus Scipio, L. Afranius,

M. Petrejus en andere optimaten naar Corcyra begeven, waar zich allengs de geheele zeemagt van Pompejus, ongeveer 300 schepen, vereenigde.

Ook Cato bevond zich aldaar, benevens Cn. Pompejus, de oudste zoon van den drieman. Scipio begaf zich naar Afrika, waar hij zich met Juba en met Attius Varus wilde verbinden, Labiénus desgelijks, en weldra volgde ook Cato, die door het leger tot aanvoerder verkozen werd, maar deze waardigheid aan Scipio overdroeg, terwijl hij zich naar Utica begaf, om deze belangrijke plaats ten behoeve van zijne partij te versterken.

Scipio voerde bevel over 10 legioenen, zonder de Numidische hulptroepen te rekenen, met 120 olifanten en werd ondersteund door eene aanzienlijke vloot, welke zich nabij de kust bevond. Caesar spoedde zich derwaarts met slechts 3000 man voetvolk en 150 ruiters, en zeer langzaam deed hij andere troepen aanrukken, zoodat hij ten laatste 12 legioenen onder zijne bevelen had.

Toen hij te Adrumetum aan wal stapte, struikelde hij, maar vreezende, dat men zulks als een kwaad voorteeken zou aanmerken, deed hij alsof hij zich opzettelijk ter aarde wierp en riep uit „Nu, Afrika, behoort gij aan mij!”

Bij Tapsus had de ontmoeting plaats der beide legers: Caesar behaalde eene volkomene overwinning, en trok daarna terstond naar Utica, welke stad zich, nadat de wijsgeerige Cato met de woorden „Non patet exitus (er is geene uitkomst)!” zich zelven om het leven had gebragt, aan den overwinnaar overgaf en vergiffenis verkreeg. Ook de overige plaatsen vielen in zijne handen en overal werd hij als de vurig verlangde bevrijder begroet, want de aanhangers van Pompejus hadden zich door vele daden van geweld gehaat gemaakt.

Van de voornaamsten van hen ontkwamen slechts weinigen. Juba en Petrejus namen hunne toevlugt tot zelfmoord, en Metellus Scipio desgelijks, toen hij geene gelegenheid vond, om naar Spanje te ontsnappen, terwijl Afranius door de soldaten van Caesar werd gedood. T. Labiénus, Attius Varus en Sextus Pompejus waren gelukkiger, daar zij met Cn. Pompejus een nieuwen oorlog deden ontbranden in Spanje.

Caesar achtte deze vijanden zóó gering, dat hij hen niet eens vervolgde, maar hun een legaat met eene afdeeling van zijn leger op de hielen zond. Met de overige troepen stak hij in Junij in zee, doch tegenwinden vertraagden zijn togt, zoodat hij eerst tegen het einde van Julij Rome bereikte (46). Hier verscheen hij als overwinnaar, maar tevens met zachtmoedigheid.

Nadat hij het volk met schitterende feesten en allerlei vermaken bedwelmd had, waartoe hem, behalve zijn triomf, de inwijding van zijn marktplein (forum Caesaris) en van den tempel van Venus Genetrix, de stammoeder van zijn geslacht, gelegenheid verschaften, zorgde hij voor de rust in de hoofdstad door een hoop haveloos geboefte van daar te verwijderen, de gilden op te heffen en alle vergaderingen te verbieden, tenzij de regering hiertoe verlof verleende. Belangrijk was voorts de verbetering van den kalender, die hij als pontifex maximus met hulp van den Alexandrijnschen wiskundige Sosigenes tot stand bragt.

Toch konden al die nuttige maatregelen de aanhangers van het voormalig bewind niet met hem verzoenen. De moeijelijkheid, om toegang te verkrijgen tot zijn persoon, de vormen, die daarbij moesten in acht genomen worden, zijn optreden in het openbaar — dat alles wees op een ontluikend koningshof, en vooral kwetste het

mannen als Cicero, dat zij zich tot het gevolg van den heerscher moesten wenden, wanneer zij dezen wilden spreken.

Inmiddels voerd in het verre Westen het vuur van den burgeroorlog op nieuw aangeblazen. Caesar had in 49 het bewind over Spanje aan de overzijde der Pyreneeën toevertrouwd aan Q. Cassius, die er zich door zijne hebzucht gehaat maakte, en ook C. Trebonius, die hem in 47 verving, stond er niet in de gunst.

Velen liepen dus over tot Cn. Pompejus, toen deze nog vóór den Afrikaanschen oorlog met 30 schepen naderde en de Balearische eilanden bezette.

Na de zegepraal van Caesar in Afrika zag zich Trebonius door de muitzieke legioenen verjaagd, en geheel Baetica greep naar de wapens, zoodat

Cn. Pompejus, die toen aan land stapte en tot aanvoerder gekozen werd, weldra

13 legioenen onder zijne bevelen had, waarmede zich de boven reeds genoemde vlugtelingen uit Afrika vereenigden. Vertwijfeling gaf moed aan deze laatste aanhangers van Pompejus: zij hadden de zee achter, den vijand vóór zich, en dus geene andere keuze dan te overwinnen of te sterven.

Tegen het einde van 46 trok Caesar met zijn gewonen spoed naar Spanje. Onderscheidene versterkte plaatsen vielen weldra in zijne handen, en

Cn. Pompejus, die door zijne woeste wreedheid de teleurgestelde inwoners afkeerig had gemaakt van zijne heerschappij, trok over Hispalis (Sevilla) naar Munda, waar ook Caesar na korten tijd aankwam. Hier werd den 17den Maart 45 een beslissende slag geleverd, de vreeselijkste in den geheelen burgeroorlog.

Bezorgd staarde Caesar op de gruwelijke slagting; reeds begonnen zijne veteranen te wankelen en de fortuin scheen hem den rug toe te keeren. Toen snelde hij met ontbloot hoofd, opdat de soldaten hem herkennen zouden, en met den uitroep

„Wilt gij mij aan dien knaap overleveren!” naar de voorste gelederen. Velen bezweken onder de felle slagen van zijn zwaard, doch zijn schild was door wel 100 pijlen getroffen.

Het 10de legioen, dat zijner getrouwen, deed wonderen van dapperheid, en de wankelenden waren weder tot staan gebragt. Doch reeds neigde de dag ten avond, en toch was er nog geene beslissing. De grootste veldheer zijner eeuw zou de overwinning te danken hebben aan een toeval. Zonder bevel van Caesar vielen eenige Mauretaansche ruiters den vijand in den rug; eenige cohorten keerden zich om, ten einde deze te bestrijden, en toen Caesar dit bemerkte, gaf zijn uitroep

„Zij nemen de vlugt!” nieuwen moed aan de zijnen.

Een panische schrik maakte zich meester van de volgelingen van Pompejus, omdat zij de nederlaag te gemoet zagen. Niet minder dan 33000 van hen bedekten het slagveld, en onder deze bevonden zich P. Labiénus en Attius Varus. Ook Cn. Pompejus ontkwam niet aan den dood, al ontsnapte hij aanvankelijk in het gebergte. Hier hield Sextus Pompejus zich geruimen tijd op en trad eerst na den dood van Caesar op Sicilië weder te voorschijn.

Thans openden zich voor den overwinnaar de poorten der steden Corduba, Hispalis, Asta, Gades, Carteja enz., en alleen Munda, waar zich de vermetelste aanhangers van Pompejus vereenigd hadden, viel eerst na een hardnekkigen strijd in zijne handen. Aan de ingezetenen der provincie werd voor hunne afvalligheid vergiffenis geschonken, en te Rome aan Caesar, na het vernemen van zijne zegepraal, een dankfeest toegestaan van 50 dagen.

Men ging zelf nog verder: ten vorigen jare had men Caesar voor een halfgod verklaard, maar nu werd zijn ivoren standbeeld tegelijk met die der goden, ter gelegenheid van de circensische spelen, op een wagen rondgevoerd. Een ander standbeeld van den dictator had tot opschrift „Aan den onoverwinnelijken god,” en was bestemd voor den tempel van Quirinus, waar men hem als tweeden stichter der stad wilde huldigen.

Omstreeks het midden van September trok Caesar triomferend de stad binnen, nadat hij al zijne vijanden verslagen had. Op nieuw werden er feesten gevierd, zoodat het bedwelmde volk niets bemerkte van het uiteinde der gemeenebestelijke vrijheid. De slaafsche Senaat boog zich gedurig dieper voor den overwinnaar, die nu ten 5den male tot dictator gekozen werd, en schonk hem niet alleen verlof, om bij alle plegtige gelegenheden het triomfgewaad en den lauwerkrans te dragen, maar kende hem ook voor levenslang den titel toe van imperator en maakte dien erfelijk in zijn geslacht. Het sprak van zelf, dat de imperator beschikken kon over de schatkist en over de gewapende magt, doch men liet niet na, hem uitdrukkelijk met die bevoegdheid te bekleeden.

Het consulschap werd hem verleend voor den tijd van 10 jaren, het dictatorschap voor levenslang; hij werd desgelijks regter over de zeden (praefectus moribus) en zijne opperpriesterlijke waardigheid zou op zijn eigen of zijn aangenomen zoon overgaan. Men gaf hem den naam van „bevrijder des vaderlands” en wilde zelfs een tempel der vrijheid ter zijner eer doen verrijzen. In den Senaat en bij het spreken van vonnissen mogt hij zich bedienen van een gouden stoel en van een purperen kleed, en overal in de tempels en op de pleinen plaatste men standbeelden van Caesar.

In 45 werd volgens een senaatsbesluit zijne beeldtenis op de munten gestempeld, zijn geboortedag voorts telken jare plegtig gevierd, iedere maatregel, door hem verordend, bij voorraad goedgekeurd, hij zelf onschendbaar verklaard, en eene eerewacht ter zijner beveiliging tot zijne beschikking gesteld. Zijn huis werd met een dergelijken gevel voorzien als de tempel; priesters en Vestaalsche maagden moesten voor den nieuwen Jupiter bidden, en deze eeredienst werd bestuurd door M. Antonius. Van het consulaat maakte hij geen gebruik, maar stond het af aan zijne vrienden, en in het algemeen volgde hij bij het verleenen van waardigheden en bedieningen zijne eigene inzigten zonder zich om voorvaderlijke gewoonten te bekreunen.

Allerlei lieden bragt hij in den Senaat, zoodat het aantal leden tot 900 klom. Ook verleende hij aan gunstelingen het patriciaat, en soldaten van den laagsten rang maakte hij gelukkig met landerijen, waarbij hij de tempelgoederen niet altijd ontzag. Zijne lankmoedigheid scheen eer te vermeerderen dan te verminderen: hij schonk genade aan ballingen, riep voormalige tegenstanders tot aanzienlijke ambten en deed zelfs de omgeworpene standbeelden van Sulla en Pompejus weder oprigten. Vele zijner verordeningen strekten voorzeker tot heil van den Staat.

Door het stichten van volkplantingen bevrijdde hij Rome van een aantal behoeftige ingezetenen en bevorderde hij handel en scheepvaart. Hij wilde ook de steden Corinthe en Carthago uit hare puinen doen verrijzen. Wél deed hij zich hierbij voor alsof hij niet streefde naar de erfelijke kroon, maar het streelde hem toch, wanneer zijne vrienden hem koning noemde. Om de gevoelens van het volk te toetsen, deden zijne getrouwen aan één zijner standbeelden een lauwerkrans met een diadeem vasthechten, doch twee tribunen verwijderden dat sieraad en lieten de daders in hechtenis nemen onder toejuiching des volks. De geslepen Caesar betreurde natuurlijk dat feit, en toen op den 26sten Januarij, bij zijn terugkeer van eene feestelijke gelegenheid, sommigen hem met den naam van koning begroetten, maar het volk een wrevelig stilzwijgen bewaarde, legde hij de verklaring af, dat zijn naam Caesar en niet koning was. In den Senaat echter beschuldigde hij vermelde 2 tribunen, dat zij dergelijke tooneelen uitlokten, om hem verdacht te maken, waarna de gehoorzame Senaat die beide mannen uit hunne betrekking ontsloeg.

Ook eene andere vertooning mislukte geheel en al: op het feest der Lupercaliën naderde de consul M. Antonius den dictator met een diadeem, zeggende „Dit geeft u het Romeinsche volk door mij!” doch een luide klaagtoon gaf getuigenis van het gevoelen der menigte, zoodat Caesar schrander genoeg was, om dat geschenk af te wijzen, waarvoor hij met algemeene kreten van bijval werd beloond. Toch bezwoer de consul den dictator in naam des vaderlands, het geschenk te aanvaarden, totdat laatstgenoemde een einde maakte aan het spel door de verklaring, dat alleen Jupiter koning van Rome was. Hij zond den diadeem naar het Capitool en er werd uitgestrooid, dat hem die op last des volks door Antonius was aangeboden, doch dat hij dien had van de hand gewezen.

Toch zagen de vleijers van Caesar nog niet af van hun voornemen. De vijftien mannen, die ter bewaring van de Sibillijnsche boeken waren aangesteld, ontdekten daarin, dat volgens eene aldaar aanwezige uitspraak de Romeinen alleen onder een koning op de de Parthers konden zegepralen, en de aanhangers des dictators begeerden nu, dat hij zich buiten Italië koning zou noemen, opdat alzoo het groote doel des oorlogs mogt worden bereikt.

Maar reeds was de teerling geworpen over het hoofd van den magtigen veldheer. Door de bemoeijing van C. Cassius Longinus, een voormaligen aanhanger van Pompejus, was M. Brutus, desgelijks een oude vriend van Caesar's tegenstanders, maar door den dictator met weldaden overladen, eindelijk overgehaald, om mede te werken tot den val van den tyran, en in 44 telde de zamenzwering reeds meer dan 60 deelnemers. Tijd en plaats waren nog niet bepaald, toen eene zamenroeping van den Senaat op den 15den Maart daarover besliste.

Het dreigend gevaar bleef den dictator verborgen, want niemand verried het geheim; alleen M. Brutus deelde het ’s nachts te voren mede aan zijne gemalin Porcia, eene dochter van Cato. Intusschen ontbrak het niet aan geheimzinnige geruchten; Calpunia, de echtgenoote van Caesar, werd door bange droomen ontrust, en de voorteekens der wigchelaars waren zóó ongunstig, dat Antonius last ontving, om de zitting van den Senaat op te heffen. D. Brutus, één der zamengezworenen en weleer Caesar’s krijgsmakker in den Gallischen oorlog en in latere gevechten, wist echter door zijne bittere woorden de trotschheid van den dictator zoozeer te prikkelen, dat hij dien gewaanden vriend volgde naar den Senaat.

Ook nu nog werden er pogingen aangewend, om hem te redden, maar te vergeefs, daar Caesar aan geen gevaar geloofde. Artemidorus, een wijsgeer uit Cnidus, gaf hem een briefje met het verzoek, om het aanstonds te lezen, daar het op hem zelven betrekking had, maar Caesar sloeg er geen acht op en volgde achteloos de zamengezworenen naar het raadhuis, waar hij zijn gouden zetel innam, terwijl zijne heimelijke vijanden een kring om hem sloten. Tullius Cimber trad voorwaarts en vroeg genade voor zijn verbannen broeder; de overigen grepen zijne handen en kusten hem op zijn voorhoofd en op de borst, om zich te overtuigen, dat hij geen harnas droeg. Caesar wilde opstaan om zich daaraan te onttrekken, maar Cimber rukte hem den toga van den schouder. Dit was het afgesproken teeken: Caesar riep uit „Dat is geweld!” en toen Casca hem op hetzelfde oogenblik met onvaste hand eene ligte wonde aan den hals toebragt, voegde hij er bij „Rampzalige, wat wilt gij?” Zonder een ander middel van verdediging, dan zijn schrijfgriffel (stylus) greep hij den moordenaar bij den arm en doorboorde hem. Maar nu ontving hij den eenen stoot na den ander; na een korten en vruchteloozen tegenstand bedekte Caesar het hoofd en den buik met zijn mantel en zonk naast het standbeeld van Pompejus neder, getroffen door 23 wonden, van welke volgens getuigenis van den geneesheer Artistius slechts ééne doodelijk was. Men verhaalt, dat hij, ook zijn gunsteling Brutus onder de moordenaars aanschouwende, met smart en verbazing uitriep: „Ook gij, Brutus!”

De zamengezworenen hadden besloten, het lijk van den tyran in de Tiber te werpen, zijne goederen verbeurd te verklaren en zijne wetten en instellingen op te heffen. Plotselijk echter zagen zij zich verlaten: de Senaat nam de vlugt, het volk en zelfs de moordenaars zochten veiligheid op het Capitool, en er ontstond een burgeroorlog, waarin de roem der Romeinsche Republiek reddeloos onderging.

Caesar is een der grootste mannen, die ooit geleefd hebben. Hij was nooit de slaaf van een ander en evenmin die zijner hartstogten. Eerzucht en zinnelijkheid overweldigden hem nooit zóó sterk, dat zij zijn verstand verduisterden en den adel zijner ziel bezoedelden. Hij had van de natuur een allergunstigsten aanleg en groote gaven ontvangen. Hij had het in zijne keus te schitteren als veldheer, staatsman, wetgever, regtsgeleerde, redenaar, dichter, geschiedschrijver, taalkundige, wis- en bouwkundige.

Nooit ontbrak het hem aan kracht of tijd; hij kon in weinige oogenblikken volbrengen, wat aan een ander veel moeite en inspanning kostte; ingewikkelde zaken wist hij op te lossen en met een adelaarsblik doorzag hij aanstonds den stand der zaken. Hij was een vriend der wetenschap in haren geheelen omvang en stelde haar op hoogen prijs. Hij was de eerste soldaat van zijn leger en tevens de grootste Romeinsche veldheer, die nooit waagde zonder waarschijnlijkheid van goeden uitslag, terwijl het hem tevens geenszins ontbrak aan de noodige stoutmoedigheid. De keus zijner legaten getuigt van zijn juist oordeel over personen, — de volgzaamheid van zijne legioenen van zijn persoonlijken invloed, — en zijne taal in beslissende oogenblikken van zijn talent als redenaar.

Ook als schrijver — vooral van de „Commentarii” of gedenkschriften over den Gallischen oorlog — bekleedt hij onder de begaafde mannen der Oudheid eene eervolle plaats, daar hij in stijl en voorstelling duidelijkheid en beknoptheid met eene ongemeene sierlijkheid verbindt. Zij verschenen het eerst in druk te Rome in 1469. De beste uitgaven zijn die van Graevius (Amsterdam 1697), van Oudendorp (Leiden 1737), van Nipperdey (Leipzig 1847) enz. Ook vindt men een aantal andere geschriften van Caesar vermeld, die reeds door den stroom des tijds verzwolgen zijn. Vooral echter Mommsen in zijne „Römische Geschichte,” Van Limburg Brouwer in „Caesar en zijne tijdgenooten” en Napoleon III in zijn nog onvoltooide „Histoire de Jules César” hebben in den laatsten tijd uitvoerig over dien merkwaardigen Romein gehandeld.