Keizerskroon (Fritillaria imperialis L.), is de naam eener sierplant, die, waarschijnlijk uit Azië afkomstig, thans ook in het zuiden van Europa inheemsch is. Zij wordt om hare fraaye, roodachtig-gele, in het voorjaar ontluikende bloemen ook in onze tuinen veel gekweekt, en behoort tot de familie der Llliaceën. Het geslacht Fritillaria, waartoe ook onze kievitsbloem (F. Meleagris L.) behoort, onderscheidt zich door een afvallend, klokvormig bloemdek met vrije blaadjes en honig-groefjes aan de binnenzijde.
De stempels bevinden zich aan het einde van een vrij langen stijl, en het draagt eene doosvrucht met veelzadige hokjes. De keizerskroon heeft een zwaren, vleezigen bol, een opgaanden stengel ter lengte van ruim 1 Ned. el met lancetvormige bladeren en onaangenaam riekende bloemen, die veel op omgekeerde tulpen gelijken en aan den stengeltop vereenigd zijn tot een bloemscherm, waarboven zich een aantal kroonvormende schutbladen (bracteae comosae) bevinden. Aan deze kroon ontleent de plant haren naam. Tot de fraaije verscheidenheden behoort F. maxima met lange, schoone bloemen. Voorheen werd de wortel tot de geneesmiddelen gerekend. De bollen der keizerskroon, die wel eens bijna 1 Ned. pond zwaar worden, bevatten 23% zeer wit zetmeel, zoodat zij bijzonder geschikt zijn voor stijfselbereiding.
Men rekent, dat men van een bunder grond bij 2-jarigen teelt 55000 Ned. pond bollen of 12600 pond meel verkrijgen kan,en dat de stijfsel uit deze bollen niet half zoo duur is als die uit aardappelen.
Wij geven hierbij eene afbeelding van de gewone keizerskoon in 2 helften en op ⅓de der natuurlijke grootte in a en b. In c ziet men een bloemdekblad en in d een doorgesneden zaadje op drievoudige grootte.