Onder dezen naam vermelden wij :
Johan Casimir, pfalzgraaf aan de Rijn. Hij was een zoon van keurvorst Frederik III en geboren in 1543. Opgevoed in de Hervormde godsdienst, bragt hij zijne jeugd in Frankrijk door, ondersteunde de Hugenoten en verscheen in 1578 met een leger in de Nederlanden om den prins van Oranje en de Staten bij te staan in den oorlog tegen Spanje. Toen echter vervolgens de graaf van Bossu tot opperbevelhebber aangesteld werd en de soldij der troepen achterbleef, trok hij met 500 ruiters naar Gent, waar hij luisterrijk ontvangen werd. Daar koningin Elizabeth deze handelwijze afkeurde, ging hij in persoon naar Londen, om zich deswege te regtvaardigen en ontving er de orde van den Kouseband. Later begaf hij zich weder naar Duitschland en schonk er aan vervolgde Nederlanders eene veilige schuilplaats. Hij overleed den 6den Januarij 1592.
Johan Maurits, graaf van Nassau-Siegen en bijgenaamd de Braziliaan of Amerikaan. Hij was een zoon van Johan VIII de Jonge, graaf van Nassau-Dillenburg, werd geboren in 1604, legde zich met ijver toe op de wiskunde en den vestingbouw, trad in 1621 in Nederlandsche dienst en nam deel aan de belangrijke stedeveroveringen van Frederik Hendrik. De bewindhebbers der West-Indische Maatschappij benoemden hem in 1636 tot gouverneur, kapitein- en admiraal-generaal hunner bezittingen in Brazilië. Hij stapte er het volgende jaar aan wal en verwierf grooten roem, zoowel door zijn krijgsbeleid als door zijne menschlievende maatregelen jegens de overwonnenen. Hij deed er voorts door den bouwmeester Pieter Post op de klip van Olinda eene stad stichten, die den naam van Mauritiusstad ontving. Hierdoor werd zijn bestuur uiterst kostbaar, en in 1644 legde hij zijne waardigheid als landvoogd neder, keerde met eene vloot van 11 schepen naar Nederland terug, maar was ziek bij zijne aankomst.
Weldra echter snelde hij van den Helder naar ’s Hage om er verslag te doen van zijn beheer. Hij ontving den dank der Bewindhebbers en zag in hetzelfde jaar zich henoemd tot generaal der kavallerie. In 1647 werd hij stadhouder van Cleef, Mark, Ravensberg en Minden en vestigde zich bij afwisseling te Cleef en Wesel, terwijl hij nu en dan met belangrijke zendingen werd belast. In 1651 werd hij het hoofd der Maltezer orde in Noord-Duitschland. Hij bezorgde aan zijne landen een tijdperk van ongemeenen bloei, werd in 1662 in den Duitschen vorstenstand verheven en zag zich in 1657 namens den keurvorst van Brandenburg naar Frankfort ter keizerskeuze afgevaardigd.
Toen in 1664 Willem Frederik, stadhouder van Friesland, overleden was, begaf hij zich derwaarts, doch was te Franeker door het instorten van eene brug bijna omgekomen. Uit het water met veel moeite gered, werd hij op Martena-huis verpleegd. In 1666 zag hij zich in Nederland benoemd tot opperbevelhebber van het leger en in het noodlottige jaar 1672 schaarde hij zich onder het opperbevel van den prins van Oranje. Te Muiden post vattende, verdreef hij den vijand tot driemaal toe en werkte krachtig mede tot het behoud van Amsterdam. In 1673 werd hij opperbevelhebber in Friesland en Groningen en handhaafde ook dáár zijn krijgsroem. In 1674 behaalde hij in den bloedigen slag bij Senef zijne laatste lauweren; het volgende jaar nam hij zijn ontslag, beleefde nog rustige dagen te Cleef, en overleed den 20sten December 1679. Aldaar is buiten de stad een gedenkteeken onder den naam van „Het Mauritsgraf” ter zijner eer opgerigt. Het muséum te Leiden bevat veel merkwaardigs, door hem in Brazilië verzameld, en het Mauritshuis te ’s Hage is door hem gebouwd.
Johan Willem Friso, prins van Oranje en Nassau, een zoon van Hendrik Casimir II, prins van Nassau en stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe. Hij werd geboren te Dessau den 14den Augustus 1687, en de Algemeene Staten schonken hem een lijfrentebrief van 3000 gulden ’s jaars. Hij ontving zijne opleiding van Joannes Lemonon, predikant en hoogleeraar te Franeker, zag zich reeds vroeg na het overlijden zijns vaders met het stadhouderschap bekleed, bezocht op 13-jarigen leeftijd de hoogeschool te Franeker en begaf zich vanhier naar die te Utrecht. Zijne moeder gaf hem den baron van Heemstra tot gouverneur. Hij nam voorts deel aan den Successie-Oorlog, zag zich op 20-jarigen leeftijd tot stadhouder en kapitein-generaal van Friesland gehuldigd, tevens door den Staat aangesteld tot generaal der infanterie, en onderscheidde zich in den slag bij Oudenaarde (1708), voorts bij het beleg van Rijssel, waarna hij naar Leeuwarden terugkeerde en ook stadhouder werd van Groningen en Drenthe. In 1709 trad hij in het huwelijk met Maria Louisa van Hessen-Cassel. In den slag van Malplaquet voerde hij bevel over den regtervleugel en legde er eene ongemeene dapperheid aan den dag, daar hij met eigen hand den standaard op de vijandelijke verschansingen plantte. Hij was voorts werkzaam bij de inneming van Bergen, Douai en St.
Venant, doch werd naar ’s Hage geroepen ter vereffening der erfenis van koning Willem III. Den 14den Julij 1711 kwam hij met zijn gevolg aan den Moerdijk, vanwaar hij zich wilde laten overzetten naar het Strijensche Sas. De Prins stapte in de pont, doch digt bij den overkant wierp een rukwind het vaartuig op zijde. Hij stortte met zijn gezelschap in de rivier, hield zich nog eenigen tijd vast aan een zijner lotgenooten, doch werd eindelijk door eene groote golf weggespoeld en verdronk. Zijn stoffelijk overschot werd eerst naar Dordrecht en vervolgens naar Leeuwarden vervoerd en hier bijgezet. Zijn zoon Willem Karel Hendrik Friso aanschouwde na zijn dood het levenslicht.
Koningen van Polen, namelijk:
Johan II Casimir (1648—1668), geboren den 21sten Maart 1609. Hij genoot eene zorgvuldige opvoeding, was bij den dood zijns vaders (1632) edelmoedig genoeg, om voor te stellen, dat deze door zijn stiefbroeder (Wladislaus) zou worden opgevolgd, en zag zich met uitgestrekte domeinen begiftigd. Na onderscheidene avonturen op zijne reizen door Holland, Duitschland, Frankrijk en Italië, trad hij in 1640 toe tot de orde der Jezuïeten en werd door Innocentius X tot kardinaal-priester verheven. Doch reeds in 1646 leefde hij weder in Polen als wereldlijk persoon. Na het overlijden van zijn stiefbroeder beklom hij den troon en werd evenzeer door den oorlog tegen Rusland en Zweden als door binnenlandsche oproerigheden verontrust.
Hij eindigde den strijd tegen Zweden met den Vrede van Oliva (3 Mei 1660), en dien tegen Rusland met den Vrede van Androessof (14 Januarij 1667); beide kwamen Polen duur te staan. Binnenlandsche verdeeldheden gaven aanleiding, dat hij den 16den September 1668 de kroon nederlegde. In het volgende jaar ging hij naar Frankrijk, waar Lodewijk XIV hem onderscheidene abdijen schonk. Hij overleed te Nevers den 16den December 1672.
Johan III Sobieski (1674—1696), een van de grootste veldheeren der 17de eeuw. Hij werd geboren den 16den Junij 1624 te Olesko in Galicië, ontving met zijn broeder Marcus eene zorgvuldige en tevens krijgshaftige opvoeding, en begaf zich daarna met dezen op reis. Zij hadden Frankrijk, Engeland, Italië en Duitschland bezocht en bevonden zich in Turkije, toen de tijding van den dood huns vaders (kastelein van Krakau) hen naar huis deed terugkeeren. In dien tijd hadden de Polen in den oorlog tegen Rusland het onderspit gedolven bij Pielawiecz. Aanstonds trokken de beide broeders ten strijd om den rampspoed hunner landgenooten te wreken. Marcus Sobieski sneuvelde in een gevecht aan de oevers van de Bog, doch Johan wekte door moed en beradenheid weldra de bewondering zijner landgenooten. In 1665 werd hij groot-maarschalk, in 1667 opperveldheer van de kroon en woiwode van Krakau.
Nadat hij echter den 11den November 1673 den slag bij Choczim gewonnen had tegen de Turken, die er 28.000 man verloren, koos men hem den 21sten Mei 1674 eenstemmig tot koning van Polen, waarna hij in 1677 met zijne gemalin Maria Casimira Louiza, eene dochter van den markies Lagrange d'Arquien en weduwe van den woiwode Johan Zamoiski, te Krakau plegtig werd gekroond. Toen in 1683 de Turken Weenen belegerden, snelde hij met 20.000 Polen derwaarts en ontzette de stad door den slag van 12 September 1683, waarin hij de vaan van Mohammed buit maakte, welke hij vervolgens ten geschenke zond aan den Paus. Bij zijn intogt in Weenen werd hij door de ingezetenen met onbeschrijfelijke geestdrift ontvangen. Zijne latere veldtogten tegen de Turken waren minder voorspoedig, en hij overleed den 17den Junij 1696. Zijne zonen Jacob, Constantijn en Alexander waren niet in staat om den roem van hunnen vader te handhaven. Eene zijner 2 dochters huwde met den Britschen pretendent Jacob III.