Inca’s was de naam der Koningen, die in Peru regeerden vóórdat de Spanjaarden zich van dat land meester maakten. De geschiedenis dier vorsten ligt grootendeels in het duister, terwijl mondelijke overleveringen en de puinhoopen van grootsche gebouwen ten bewijze verstrekken, dat aldaar in vroeger dagen een beschaafd volk is gevestigd geweest. Wat men er van mededeelt, is het volgende: Onder de Wilden in Peru vertoonde zich in de 10de of 11de eeuw onzer jaartelling plotselijk een vreemdeling, Manco Capac, die zich een zoon der zon noemde en door vereeniging der verdeelde stammen een magtigen Staat stichtte, welke omstreeks 4 eeuwen bestond. De staatsregeling rustte op een theocratischen grondslag.
De 13de Inca, Atahualpa genaamd, verloor in 1533 in zijn verzet tegen de Spaansche veroveraars het rijk en het leven. Spaansche ooggetuigen hebben belangrijke mededeelingen gedaan omtrent den toestand en de zeden des volks in dien tijd. Daaruit blijkt, dat de Inca’s niet alleen wereldlijke Koningen, maar tevens opperpriesters waren, — dat zij eene volkomene gehoorzaamheid eischten, maar tevens het volk met goedheid en wijsheid regeerden. Slechts één der 13 Inca’s was een veroveraar; de overigen wisten door vreedzame overeenkomsten met ruwe stammen hun gebied uit te breiden, hetwelk zich eindelijk van Quito tot Chili uitstrekte. Het bloeide vooral onder het bestuur van Huayna-Capac, die van 1475 tot 1525 regeerde. De staatsregeling was zeer goed ingerigt, doch veroorloofde slechts geringen vooruitgang. Voor de algemeene belangen, voor de eeredienst, die de menschenoffers verwierp, en voor de weerbaarheid des rijks was gezorgd. Men ziet er nog bouwvallen van groote magazijnen en tempels, en de Inca-heerweg, over de Andes loopende met eene lengte van 20 breedtegraden, is nog gedeeltelijk aanwezig.
In het rijk der Inca’s werd slechts ééne taal en ééne godsdienst geduld. Tegen onderdrukking werd gewaakt, doch de vorsten en edelen, door de Spanjaarden Orejones genaamd, vormden eene afzonderlijke kaste, zoodat het vermoeden niet ongegrond is, dat zij afstammelingen waren van vreemde veroveraars. De landbouw bloeide er ongemeen, en in weerwil van het gemis van ijzeren werktuigen, hadden er zich velerlei bedrijven tot eene aanmerkelijke hoogte ontwikkeld. Handel was er onbekend, omdat alle gemeenschap met onafhankelijke volkeren uit den omtrek ongeoorloofd was. Niettemin verkeerde het volk in een welvarenden toestand, totdat de Spanjaarden verschenen, wier misdadige goudzucht er ellende en verwoesting bragt. Het geslacht van den laatsten Inca stierf uit, hoewel ook thans nog vele kleurlingen in Peru er roem op dragen, tot zijne afstammelingen te behooren.