Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Peru

betekenis & definitie

Peru, in het Spaansch El Peru en door de burgers van het rijk der Inca’s Tahuantin suyn (De Vier Gewesten) geheeten, was vóór de ontdekking der Nieuwe Wereld het grootste en meest beschaafde rijk van Zuid-Amerika, daarna één van de 4 onderkoningrijken van Spaansch Amerika, en is sedert 1821 eene der republieken, waarin de voormalige Spaansche koloniën in Zuid-Amerika herschapen zijn. Peru ligt tusschen 3°10'—21°1' Z. B. en 68°30'— 81°31' O. L. van Greenwich en grenst in het noorden aan Ecuador, in het oosten aan Brazilië, in het zuidoosten en zuiden aan Bolivia en in het westen aan de Stille Zee, en zijne oppervlakte heeft ongeveer de grootte van 23677 geogr. mijl. De kust heeft er in regte lijn eene lengte van 2486 Ned. mijl en loopt van de Baai van Tumbez in het noorden tot aan de Rio Loa in het zuiden. Zij is meestal hoog, en de zee heeft er hier en daar, niet ver van de klippen, eene diepte van 150 Ned. el.

In het noordelijke gedeelte vindt men er baaijen en voorgebergten, maar in het zuiden vormt de kust nagenoeg eene regte lijn. Er zijn slechts weinig havens, maar onderscheidene opene reeden. De belangrijkste eilanden aan de kust zijn er de Chincha-eilanden, het eiland St. Lorenzo, dat de haven van Callao helpt vormen, en de Lobos-eilanden. De branding is er langs de geheele kust nog al sterk. In het binnenland is er de bodem zeer verschillend. Dáár verheft zich de Andes-keten met hare hoogvlakten en toppen; zij loopt evenwijdig aan de kust zonder ergens het strand te bereiken. In het noorden des lands verheft zich deze bergketen met hare geheele breedte, doch in het zuiden behoort alleen de kustketen tot Peru. Deze loopt op een afstand van 110—125 Ned. el evenwijdig aan de kust, en vele van hare kruinen zijn met eeuwige sneeuw gekroond. De bergpassen liggen er gemiddeld ter hoogte van 3600 Ned. el en sommige zijn er 4800 Ned. el hoog. De smalle zoom in het westen van de keten is gedeeltelijk eene vlakte, gedeeltelijk eene lage bergstreek (Ia Cuesta) en gedeeltelijk een hoog middengebergte (la Siërra), terwijl talrijke uitloopers zich naar het westen begeven en daarbij allengs lager worden. Het grootste gedeelte van dit kustgewest bestaat uit barre zandvlakten, die verder oostwaarts bergvlakten vormen ter hoogte van 500—1200 Ned. el. Tusschen de beide hoofdketens van het hooggebergte, de Kust-Condillera en de Andes van het binnenland, heeft men uitgestrekte hoogvlakten, Paramo’s of Puna’s geheeten en 4000 Ned. el boven den zeespiegel gelegen. Somtijds loopt de Puna van de Andes van het binnenland tot aan de kustketens; op andere plaatsen is zij doorsneden van diepe dalen, welke door een heerlijk klimaat en door verbazende vruchtbaarheid zich niet weinig van de kille, dorre Puna’s onderscheiden. De beide bergketens hebben zeer verschillende vormen. De kustketen is steiler en woester, haar kam breeder en hare toppen zijn minder pyramidaal, maar aan de noord- of westzijde steil, doch oostwaarts meer glooijend, terwijl op de binnenlandsche keten pyramiden of kegels, ja, zelfs naalden zich verheffen. De kustketen daalt met terrassen af naar de oostelijke hoogvlakte; maar de binnenlandsche keten heeft eene gelijkmatige helling naar het westen. Eindelijk is de oostelijke helling der binnenlandsche bergketens steiler dan de westelijke der kustketen, daar deze alleen over de hoogste 1000 Ned. el zeer steil is. In het noordelijk gedeelte van Peru loopen uit den bergknoop van Pasco 3 takken der Andes noordwaarts, namelijk de kustketen, de middenketen en de oostelijke keten, en tusschen deze vindt men 2 zeer uitgestrekte lengtedalen, dat van den bovenloop der Maranon (het dal van Tunguragua) en dat der Huallaga. In het zuiden van dien bergknoop is het gebergte in 2 ketens verdeeld, welke zich in den bergknoop van Cuzco weder vereenigen. Tusschen deze heeft men eene bergvlakte, welke door dwarsketens is verdeeld. Men heeft er de bergvlakte van Junin (Bombon, 4400 Ned. el hoog), die van Huancavelica (3900—4200 Ned. el), die van Congallo (3900 Ned. el) en die van Cotobamba. Deze groote bergknoop strekt zich zuidwaarts uit tot 75° Z.B., waar hij stuit op de hooge dwarsketen van Vilcanota.

Op dien bergknoop ligt in het zuidoosten de hooge bergvlakte van Quispicanchi, door den bovenloop van de Vilcamayu besproeid. Op 15° Z. B. verdeelen zich de Andes wederom in 2 ketens, van welke de kustketen naar het zuid-zuidoosten voortschrijdt, terwijl de andere eene groote ombuiging maakt naar het oosten, de grenzen van Bolivia overschrijdt en met eerstgenoemde de hoogvlakte (4400 Ned. el hoog) van Bolivia omsluit, iu wier noordelijk gedeelte zich het Titicacameer bevindt, van ’t welk de noordwestelijke helft tot Peru behoort. Het gewest tusschen dit meer en de kustketen draagt den naam van Collao, bestaat uit Puna’s ter hoogte van 4600 Ned. el zonder diepe dalen en behoort tot de barste streken van Peru. De kustketen zet eerlang haren loop zuidwaarts voort en loopt langs de oostelijke grenzen van den Staat met eene gemiddelde hoogte van 5250 Ned. el, terwijl sommige sneeuwkruinen eene van 6600—7000 Ned. el bezitten. Op 17° vormt zij den bergknoop van Maquegua, wiens westelijke tak de merkwaardigste is. Ook dit zuidelijk gedeelte der Peruviaansche kustketen is woest en bar; de belangrijke handelsweg van Tacna naar Bolivia (La Paz) loopt tusschen de bergpassen van Tacora en Chullunquiani over eene stille en doodsche puna ter hoogte van 4700 Ned. el. Naar het oosten heeft het gebergte eene steile helling en daalt er af naar eene met oorspronkelijke wouden bedekte bergstreek of naar boschrijke vlakten, welke zich tot aan de grenzen van Brazilië uitstrekken. In gemelde bergstreek heeft men scherpe bergkammen, die den naam van Chuchilla’s (messen) dragen, en daartusschen diepe dalen.

De belangrijkste dier bergkammen is de Apurimacketen, die op 12—13° Z. B. de Andesketen verlaat, vervolgens zich noordwaarts uitstrekt en op 8° Z. B. in de vlakte van de Amazonenrivier afdaalt. Het oostelijk gedeelte van Peru is nagenoeg onbekend en met onafhankelijke, woeste Indianen schraal bevolkt. De geognostische gesteldheid van den bodem van Peru is nog niet voldoende onderzocht. Aan de kust heeft men eene diepe zandlaag, welke gedeeltelijk tot het alluvium en gedeeltelijk tot het diluvium behoort; zij rust gedeeltelijk op oöliet, gedeeltelijk op graniet en porfier. Verder in het binnenland vertoonen zich porfiergesteenten, en in het hooggebergte ook roode en witte zandsteen en kalksteen. De rijkste zilver-aderen heeft men er hoofdzakelijk in zwartachtigen leisteen, doch ook in de andere, reeds genoemde gesteenten. De binnenlandsche keten bestaat vooral uit overgangsgesteenten, bepaaldelijk uit leisteen van het Silurische stelsel , terwijl in het noorden de triasgroep met aanzienlijke lagen van klipzout de overhand heeft.

De vlakten aan de Maranon zijn bedekt met klei-alluvium en geheel en al van steenen verstoken. Vulcanische gesteenten zijn er zeer weinig, en men vindt er slechts 2 groepen van vuurspuwende bergen, die van Arequipa en van Tacora. Tot deze laatste groep behoort de Tutupaca (5837 Ned. el hoog). Aardbevingen komen er in de bergstreek zelden en in de vlakte in het geheel niet voor, terwijl zij aan de kust gedurig groote schade veroorzaken. Vreeselijk was die van 1746, waardoor Callao verwoest werd, terwijl er 5000 menschen omkwamen, — voorts die van 1756 en 1816, waardoor Truxillo, die van 1582, 1784 en 1845, waardoor Arequipa, die van 1868, waardoor Arica en Iquique, en die van 1877, waardoor Iquique geteisterd werden. Er zijn vele warme bronnen, en aan de kust vindt men talrijke bewijzen, dat de bodem er bij afwisseling opgerezen en gedaald is.

Het kustgewest in Peru is schaars besproeid, maar de oostelijke helling goed van water voorzien. De kustketen vormt er de waterscheiding tusschen de Stille Zee en den Atlantischen Oceaan. De voornaamste rivier is er de Maranon, die op 10°30' Z. B. op de oostelijke helling der kustketen ontspringt. Zij ontvangt aan de noordelijke grenzen van Peru de Huallaga en de breede Ucayale, en in Brazilië de Yavari en de Purus, desgelijks uit Peru komende. Aan de westelijke helling der waterscheiding verdroogen de meeste rivieren of verliezen zich in het zand, vóórdat zij de Zee bereiken. Meestal liggen deze rivieren halve of geheele dagreizen van elkander verwijderd.

In het zuiden des lands zijn langs de kust groote gewesten, die wegens gebrek aan zoet water voor onbewoonbaar worden gehouden. Tot de belangrijkste rivieren, die in elk jaargetijde van water voorzien zijn, behooren hier: de Rio Tumbez, de Rio de la Chira, de Rio de Santa, de Rio Rimac, de Rio de Canete, de Rio Chinche, de Rio de Camana, de Rio de Quiloa en de Rio Loa. Reeds de oude bewoners van Peru maakten gebruik van besproeijingstoestellen, en in den jongsten tijd heeft men daarin verbetering gezocht, vooral in het dal van Tacna. Er zijn, inzonderheid in de bergstreek, vele meren, hoewel deze meestal geene groote uitgebreidheid hebben. Ook zijn er uitgestrekte veengronden.

Van ouds is Peru vermaard wegens zijn overvloed van edele metalen. De Spaansche veroveraars vonden er groote hoeveelheden goud, en ook nog tijdens de Spaansche heerschappij werd er eene aanzienlijke massa zilver verzameld. Het blijft nog altijd een raadsel, vanwaar de oude inwoners van Peru al de gouden sieraden hunner tempels bekomen hadden. Men vindt er het goud hoofdzakelijk in de verzengde streken, terwijl men de zilveraderen tot hoog in het gebergte opspoort. De rijkste mijnen zijn er thans die van Pasco. Voorts heeft men er veel kwik, kopererts, lood- en ijzererts, klipzout, steenkolen en salpeter.

Het klimaat en de hiervan afhankelijke bewerktuigde schepping bezit er eene groote verscheidenheid. De sneeuwlijn ligt er op de kustketen ter hoogte van 5200 en op de Binnenlandsche keten ter hoogte van 4850 Ned. el. Ten oosten van het Andesgebergte heeft men overvloed van regen, en ten westen gebrek. In het algemeen onderscheidt men, met het oog op het klimaat, de westelijke en oostelijke hellingen des lands, en deze zijn weder in onderafdeelingen gesplitst. Aan de westelijke helling heeft men in de eerste plaats de kuststreek; deze ligt aan zee en bestaat uit eene zandstrook ter lengte van 2486 Ned. mijl, die zich ter hoogte van 500 Ned. el verheft en alleen langs de rivieren eenige vruchtbare gedeelten bezit. Met weinige uitzonderingen is aldaar sedert eeuwen geen regen gevallen. Gedurende 5 maanden (van November af) is zij, behalve enkele oasen, eene barre woestijn zonder planten of dieren, totdat (van Mei af) overvloedige nevels (garroen) het land verkwikken en in weinige dagen met een gewaad van gras en bloemen bekleeden. De heerschende winden waaijen er dan uit het zuidoosten en zuidwesten.

Tot eene hoogte van 1300 Ned. el behooren ook de westelijke dalen der Cordillera’s tot het kustgewest, waar de nevels door hevige plasregens worden vervangen. De gemiddelde warmte bedraagt er in het koude jaargetijde 22,5° C. en in het warme 26° C. In dit gewest tieren alle keerkringsgewassen, vooral suikerriet, en tot de wilde dieren behooren er gordeldieren, puma’s, wilde zwijnen, aasgieren, papegaaijen, duiven, krokodillen en leguanen. — Op dit kustgewest volgt de westelijke bergstreek, die zich van 1300—3750 Ned. el boven de oppervlakte der zee verheft en door de inboorlingen in het gewest der Yunga’s (tot 1500 Ned. el), in dat der Valle of Media Yunga (tot 3000 Ned. el), beide met eene eeuwige lente, en de Cabezera de Valle verdeeld wordt. De lucht is er droog en de nacht zelfs des zomers koel. De gemiddelde warmte bedraagt er in den zomer 21° C. en in den winter 13° C. Deze streek komt overeen met den gematigden gordel in Europa; zij is vruchtbaar zonder weelderig te wezen en voor het verbouwen van Europésche granen en vruchten geschikt. Behalve aardappels teelt men er andere voedselgevende knollen, alsmede quinoa. Bosch zoekt men er te vergeefs; het wordt er door agave-soorten vervangen. De fauna eindelijk heeft er weinig merkwaardigs. — Daarop volgt de Cordillerastreek, die de hoogste gedeelten van het gebergte omvat en aan de westelijke helling bij 3550 Ned. el en aan de oostelijke bij 4550 Ned. el een aanvang neemt. Zij vertoont zich als een woest gebergte met naakte rotsen en eeuwige sneeuw.

De plantengroei bestaat er uit lage cactussoorten, kruisbloemigen en dryadeën en verheft er zich tot eene hoogte van 4900 Ned. el. — Nu volgt aan de oostelijke helling de uitgestrekte punastreek, tusschen de Kustketen en de Binnenlandsche Keten gelegen. De inboorlingen onderscheiden de graanvoortbrengende puna van de meer barre puna brava. Kleine meren, heldere beken en groote moerassen wisselen er af met schraal begroeide vlakten. Kille weste- en zuidwestewinden waaijen er gedurende het geheele jaar, en bijna dagelijks ontlasten er zich geweldige onweersbuijen. Van Mei tot October is er de hemel helder. De gemiddelde warmte is er bij dag des winters 9° C. en des zomers 12° C. Hier groeijen vele grassoorten, en gerst wordt er gezaaid tot een hoogte van 4200 Ned. el. Hier is het vaderland der lama’s, huanaco’s, alpaca’s en vicuna’s, voorts van het punahert, de ree, de viscacha en de chinchilla. Er zijn weinig roofdieren, maar groote roofvogels, zooals de condor enz. — Daarna komt men in de oostelijke bergstreek, bestaande uit flaauw hellende dalen, tusschen de hoogte van 3600 en 2600 Ned. el, welke van het puna-gewest meestal door steile rotswanden gescheiden zijn.

De gemiddelde warmte is er bij dag in den winter 14° C. en in den zomer 17° C. De winter of de regentijd begint er in October en de regen blijft dan weken aanhouden. Onweersbuijen komen er gedurig op, vergezeld van hagel, maar nooit van sneeuw. De zomer begint er in Mei. Ook hier heeft men geene bosschen van eenig belang, maar tarwe, aardappelen, gerst, quinoa en maïs groeijen er tot eene hoogte van 3500 Ned. el. Ook dragen de wijnstok en de oranjeboom er kostelijke vruchten. — Het laatste gewest is dat der wouden, aan de oostelijke helling der Binnenlandsche bergketen gelegen. In het bovenste gedeelte van dit gewest is het klimaat zeer onaangenaam. Des nachts spreidt een digte nevel zich over het landschap uit en vrijkt voor den ochtendwind of valt in stortbuijen ter aarde. Intusschen vertoonen er zich reeds heesters en lage boomen ter hoogte van 3100 Ned. el, en deze worden in lagere gewesten door hoog geboomte vervangen.

In dit natte, koude gewest is de grond alleen geschikt voor den verbouw van aardappelen, en het rijk der dieren is er niet sterk bevolkt. De lagere woudstreek neemt een aanvang ter hoogte van 1800 Ned. el en strekt zich uit over groote vlakten. De gemiddelde warmte bedraagt er 30° C., doch zij daalt des nachts tot 19° C. In October begint er de regentijd, en deze duurt voort tot in Maart of April. Maar ook buiten den regentijd zijn regenbuijen en onweders aldaar niet zeldzaam. De plantengroei heeft er het sombere voorkomen der oorspronkelijke keerkringslanden, en men heeft er ook prachtige palmen. Dit gewest is door velerlei dieren bewoond; men heeft er onderscheidene soorten van apen en vleermuizen, verschillende roofdieren, vooral uit het geslacht der katten, knaagdieren en tandelooze dieren, gordeldieren, tapirs, eene verbazende verscheidenheid van vogels, kaaimans en slangen. In het algemeen is het klimaat van Peru gezond, hoewel aan de kust tusschenpoozende koortsen heerschappij voeren.

Men schat de bevolking van Peru op ruim 21/2 millioen zielen. Zij is het digtst in de westelijke bergstreek, terwijl het oostelijk gedeelte des lands nagenoeg geene bewoners telt. De mijn-ontginning lokt velen naar de puna’s, en aan de kust heeft men hier en daar in steden eene aanzienlijke bevolking. De landverhuizing naar Peru is tot nu toe van weinig belang. Zij wordt tegengehouden door de uitsluitende bevoorregting van de R. Katholieke godsdienst en door het gemis van voldoende middelen van verkeer. Alleen te Pozuzo heeft zich eene Duitsche volkplanting gevestigd, die zich vermoedelijk zal uitbreiden, zoodra die plaats door een spoorweg met Parso verbonden is.

Men heeft in Peru 128 steden, 1262 vlekken, 646 dorpen en 5938 gehuchten. Men meent, dat ruim de helft der bevolking tot de Indianen behoort,terwijl de Kleurlingen er ten bedrage van 22% en de Blanken ten bedrage van 14% vertegenwoordigd zijn. De Indianen zijn over het geheele land verstrooid, en men onderscheidt Kusten Berg-Indianen. Zij zijn in het algemeen middelmatig van grootte, slank en meer taai dan sterk. De Kleurlingen vindt men er desgelijks in alle gewesten, doch de Blanken voornamelijk in de groote steden. Men heeft er voorts ongeveer 50000 Chinezen, die in de guanogroeven, in de suikerfabrieken enz. werkzaam zijn.

De landbouw bevindt er zich nog op een lagen trap van ontwikkeling. Wél groeijen er alle kweekplanten der warme en gematigde gewesten, maar tot nu toe levert de grond er niet meer op, dan voor eigen gebruik der ingezetenen noodig is. Intusschen leveren het suikerriet en de katoenboom er reeds belangrijke uitvoerartikelen, die ongetwijfeld eerlang door tarwe, cacao enz. worden gevolgd. Ook verbouwt men er koffij en tabak, en de druiven leveren in de dalen van Pisco en Ica een voortreffelijken wijn. Voorts vermelden wij onder de voortbrengselen des lands, cochenille, olijven, coca, kinabast, sassaparille en welriekende harsen.

De veeteelt is er van veel gewigt en bepaalt zich vooral tot lama’s, alpaca’s en schapen. Men gebruikt het lama als lastdier en verkrijgt van het half-wilde alpaca eene uitmuntende wol. De huanaco en de vicuna leven er in een ongetemden staat en worden vervolgd om hunne wol en om hun vleesch. Men heeft er kudden schapen van 60tot 100000 stuks. Deze dieren kunnen in de toekomst aan Peru een grooten rijkdom bezorgen.

De fabrieknijverheid is er van weinig belang, en zelfs de huiselijke nijverheid is er aanmerkelijk verminderd, nu Engeland en Noord-Amerika er wollen en katoenen stoffen leveren. Intusschen zijn de Indianen nog altijd in staat om keurige weefsels en fijne gevlochten voorwerpen te vervaardigen, alsmede sieraden van goud en zilver, leder enz. Het ontbreekt hun echter aan lust om te arbeiden, en door Europeanen gestichte fabrieken zijn wegens gebrek aan arbeiders gesloten. Van groot gewigt is er de mijn-ontginning, vooral het delven van zilvererts in de nabijheid van Pasco. In het jaar 1860 telde men er 588 mijnen. Het zilver komt er gedeeltelijk gedegen en wel eens in groote massa’s voor, gedeeltelijk vermengd met bromium, iodium, zwavel en koper. Deze ertsen zijn zeer rijk en leveren wel eens 80% zilver.

Behalve zilver wordt er ook goud, koper en zout uitgevoerd. Daarenboven is sedert 1842 eene groote hoeveelheid guano uit Peru op de Europésche markten gebragt. Op de Chincha-eilanden is die meststof uitgeput, doch thans verkrijgt men ze op de eilanden Macavi, Guanape, in de Independencia-baai en in Pabellon de Pica. In beide laatstgenoemde plaatsen werden in 1875 dagelijks 45000 tolcentenaars verscheept. Eene geringere soort komt er van de Lobos-eilanden. Voorts heeft men nieuwe guanolagen gevonden ten zuiden van Iquique en andere in het noorden des lands.

De handel lijdt er nog meer dan de mijnontginning door het gemis van behoorlijke wegen, waardoor de bevolking der bergstreek in gemeenschap zou kunnen komen met de zeesteden. Daarom is in 1868, na het leggen van kleine spoorwegen, besloten, om in dat gebrek door een groot spoorwegstelsel te voorzien. De groote winsten, door den uitvoer van guano opgeleverd, verschaften daartoe de middelen. De Noord-Amerikaan Henry Meiggs waagde zich met moed aan deze onderneming, en de ingenieur Malinowski bewees, dat hij de moeijelijkheden eener bergstreek wist te overwinnen. Het aangenomen stelsel bestaat uit een langen spoorweg, die, evenwijdig aan de kust voortloopend, Huacho over Lima met Pisco en Ica zal verbinden, — uit 11 spoorwegen, die van de westelijke bergstreek zich naar 15 havensteden zullen uitstrekken, en uit 2 spoorwegen, die de Binnenlandsche Andesketen zullen overschrijden, om er de goederen naar de bevaarbare zijrivieren van de Maranon te brengen. Het geheele stelsel heeft eene lengte van 2615 Ned. mijl, en de kosten zijn berekend op 405 millioen gulden. In 1875 waren reeds 1581,5 Ned. mijl voltooid, en men hield zich met den aanleg der overige gedeelten ijverig bezig. Daarenboven wil men nog 2 andere spoorwegen over het Andesgebergte leggen met een zijtak naar het Titicaca meer.

Tevens is men er volkomen overtuigd van het hooge belang der Amazonenrivier voor den handel van Peru, zoodat men ten behoeve van de vrije vaart op dien stroom tractaten heeft gesloten met Brazilië. Tegelijkertijd heeft men in den jongsten tijd aan de kust der Zuidzee veel gedaan tot opbeuring van den handel, inzonderheid door het verbeteren der havens te Callao, Mollendo, Iquique, CerroAzul en Huaman. Andere belangrijke zeehavens zijn er die van Islay, Arica, Payta, Pimentel, Salavery, Tumbez, Pisco, Chala, Casma en Ilo. De geheele westkust van ZuidAmerika tusschen Panama en Chili wordt sedert 1840 in elke maand viermaal door de schepen eener Engelsche stoombootsmaatschappij bezocht; deze bezit 17 stoombooten. Sedert 1874 zendt ook de Hamburger maatschappij Kosmos een elftal stoombooten derwaarts. Het binnenlandsch net van telegraafdraden breidt er zich meer en meer uit. De gebruikelijke munt is er de sol, die eene waarde heeft van 5 francs, dus omstreeks van een Amerikaanschen dollar of van een Nederlandschen rijksdaalder. In de jongste 40 jaren heeft Peru met verschillende Europésche Mogendheden handelsverdragen gesloten.

In verstandelijke ontwikkeling staat de bevolking van Peru hooger dan die der overige Staten van Zuid-Amerika, maar in zedelijke degelijkheid daar beneden. De oorzaak hiervan ligt in de omstandigheid, dat het gerucht van den rijkdom van goud en zilver, aldaar in den bodem verborgen, eene menigte gelukzoekers derwaarts lokte, die zich meer door schranderheid dan door zedelijkheid onderscheidden. Peru werd alzoo eene mijnwerkerskolonie, en deze onderscheidt zich juist door hare ondeugden van eene landbouwkolonie. Zelfs de reizigers van den laatsten tijd, zooals Wiener (1877), geven eene zeer donkere schets van den toestand der bevolking in het binnenland. De Indianen zijn na de verovering des lands door de Spanjaarden somber, achterhoudend, twistziek en traag geworden, terwijl de berigten omtrent de Kleurlingen nog ongunstiger zijn. De Creolen of nakomelingen der Spanjaarden bezitten eene zekere oppervlakkige beschaving, maar zijn desgelijks lui en ontzenuwd en onderworpen aan de heerschappij hunner vrouwen, die zich door schranderheid en geestigheid onderscheiden. Veel meer geestkracht vindt men er bij de Negers. Tot de volksvermaken in Peru behooren de hanen- en stierengevechten, en het misbruik van brandewijn is er algemeen verspreid.

De godsdienst van den Staat is er de R. Katholieke, en iedere andere eeredienst is er verboden. Men heeft er één aartsbisdom (Lima) en 7 bisdommen, en de voorzitter der Republiek is de beschermheer der Kerk. Deze was te voren zeer rijk, maar heeft veel van hare schatten en ook van haren zedelijken invloed verloren. Het aantal kloosters, weleer verbazend groot, was in 1860 tot 130 verminderd, en van de zendingsstations der Jezuïeten en Franciscanen onder de inboorlingen is geen spoor meer te vinden. Het onderwijs is er in handen der geestelijkheid en hoogst gebrekkig. In den jongsten tijd evenwel zijn van staatswege pogingen tot verbetering aangewend.

In naam zijn er 5 universiteiten, doch deze bevinden zich in een treurigen toestand. Van meer belang voor de volksopvoeding zijn er de vakscholen (colegios), in aanzienlijken getale over het land verspreid. Voorts heeft men er seminaria voor de opleiding van geestelijken, alsmede ongeveer 800 scholen van lager onderwijs. Ook vindt men te Lima eene school voor kunst en nijverheid en eene groote boekerij. In 1876 werd daar ter plaatse ook een Aardrijkskundig Genootschap opgerigt.

Men heeft in Peru een republikeinsch, democratisch, vertegenwoordigend bestuur, terwijl de wetgevende, uitvoerende en regterlijke magt onderling geheel gescheiden zijn. De eerste is toevertrouwd aan een Congrès, bestaande uit een Senaat van 40 en eene Kamer van Afgevaardigden van 80 leden; een derde gedeelte van het Congrès treedt om de 3 jaar af. Om door regtstreeksche keus tot Afgevaardigde benoemd te worden, moet men uit Peru geboortig, aldaar in het volle bezit der burgerlijke regten en 21 jaar oud zijn en tevens een jaarlijksch inkomen bezitten van 500 sols.

De Senatoren moeten het dubbele inkomen bezitten en 35 jaar oud zijn. Aan het hoofd der uitvoerende magt bevindt zich de president der Republiek, door het volk voor den tijd van 4 jaar gekozen. Hij benoemt en ontslaat zijne ministers, die te zamen den ministerraad vormen en solidair voor de besluiten van dezen verantwoordelijk zijn, terwijl ieder van hen persoonlijk aansprakelijk is voor zijn eigen departement. De regtsbedeeling geschiedt er door een Hooggeregtshof te Lima, door Hoven in de departementen, door regtbanken van eersten aanleg in de provinciën en door vredegeregten in de gemeenten. De geldelijke aangelegenheden zijn er sedert de ontginning der guano-eilanden (een staatsmonopolie) geheel en al veranderd. De begrooting is er na dien tijd aanmerkelijk uitgezet; zij was over 1875 en 1876 in uitgaven 731/2 en in middelen 651/2 millioen sols. Door groote uitgaven voor het spoorwegnet en door het ontvangen van voorschotten op de guanolevering is de Staat in benarde financiële gesteldheid geraakt, daar de staatsschuld in 1875 bijna 214 millioen sols beliep. Het leger telde er in 1875 nog geen 1000 man, en men onderhield er voorts 5400 rustbewaarders.

De vloot bestond in dat jaar uit 6 gepantserde schepen met 38 en uit 5 andere stoomschepen met 56 kanonnen. De Republiek is verdeeld in 18 departementen; deze zijn gesplitst in 92 provinciën, en deze laatsten in 764 districten. De departementen worden door prefecten, de provinciën door onderprefecten en de districten door gouverneurs bestuurd. Het wapen van Peru is een schild met 3 velden; in één van deze bevindt zich een vicuna, in het tweede een kinaboom en in het derde een hoorn des overvloeds. De vlag bestaat uit 3 horizontale strepen; de middelste van deze is wit en de andere twee zijn rood. De hoofdstad des lands is Lima.

Bij de ontdekking van Amerika woonde in Peru eene nijvere bevolking, die de stichting van het Rijk toekende aan het vorstelijk geslacht der Inca's. Volgens de overlevering zond in de 12de eeuw de Zon, beschaamd over de ruwheid der inboorlingen, hare kinderen Manco Capac en diens gade naar Peru, waar zij de woeste Indianen om zich vergaderden en hun onderwijs gaven in het bouwen van steden, in het bewerken en bezaaijen van den akker, in het besproeijen der velden en in het spinnen en weven van wol, terwijl zij de eeredienst invoerden van de Zon, de Maan en de Sterren, de hoogste godheden, voor wie zij prachtige tempels op de eilanden van het Titicacameer deden verrijzen. Daardoor verwierven hunne nakomelingen, Inca’s genaamd, de heerschappij over het geheele land, en deze breidde zich uit over het gebied van Quito tot aan de Maule-rivier in Chili, en van den grooten Oceaan tot aan de oorspronkelijke wouden aan de Maranon. Alle wetten werden er in naam der godheid uitgevaardigd en alle overtredingen met den dood gestraft. Het gezag van den oppersten Inca of Koning was onbeperkt. Ook de priesters en de leden van den adel waren hem onvoorwaardelijke gehoorzaamheid verschuldigd, doch genoten groote voorregten en waren vrij van alle belastingen.

Het geheele land met al zijne opbrengsten was het eigendom van den Koning, maar werd door het volk bewerkt. Een derde van de opbrengst van het land, van de kudden en van de nijverheid behoorde van regtswege aan den Vorst en een ander derde aan de tempels en aan de priesters, terwijl het laatste derdedeel in magazijnen werd bijeengebragt en jaarlijks aan de huisgezinnen naar gelang der behoeften uitgedeeld. Verkeerde het volk daardoor onder den druk der dwinglandij, het was tevens bevrijd van alle zorg voor zijn onderhoud. De werkzaamheid werd er steeds aangevuurd en behoorlijk geregeld, de lediggang gestreng gestraft. Daardoor bereikte de landbouw er een hoogen trap van ontwikkeling; zelfs werden er groote wegen, bruggen en waterleidingen gebouwd. Het rijk was in 4 deelen gesplitst, en in zijn midden bevond zich de hoofdstad Cuzco.

Nadat de Spanjaarden berigten ontvangen hadden omtrent dit goudland, ondernamen Francisco Pizarro, Diégo de Almagro (een gelukzoeker) en Hernando de Luque (een priester) uit Panama in 1524 ontdekkingstogten derwaarts. Met 2 kleine schepen en 114 gewapende zeelieden zeilden zij langs de westkust van Zuid-Amerika zuidwaarts tot aan Punto Quemado. Bij een 2den togt stapte Pizarro in 1527 te Quito aan wal en vond er een volk, hetwelk, onderworpen aan een welgeordend bestuur, zich toelegde op landbouw, nijverheid en kunst, aanzienlijke gebouwen deed verrijzen, metalen kon bewerken en een grooten rijkdom van goud en zilver bezat. Nadat hij in 1529 van keizer Karel verlof bekomen had, om Peru te veroveren en er als kapiteingeneraal heerschappij te voeren, zoo hij op eigen kosten de benoodigde troepen bijeenbragt, landde hij in 1531 in de baai van San Matéo met 3 schepen. De binnenlandsche oorlogen tusschen de beide broeders Atahualpa en Huascar, zonen van den 12den Inca (Huyana Capac), alsmede eene voorspelling, omtrent de vernietiging van het rijk der Inca’s door Blanken, kinderen der Zon, begunstigden het vermetel bedrijf der Spanjaarden. Van de baai van San Miguël, waar hij in Mei 1532 de eerste Spaansche volkplanting had doen verrijzen, begaf Pizarro zich met 177 man, waaronder 67 ruiters, in September op marsch naar het binnenland, bereikte langs een moeijelijken weg over de Andes Caxamarca, waar zich het leger van Atahualpa bevond, die eenige maanden te voren zijn broeder overwonnen en gevangen genomen had, en deed hem terstond den 15den November door zijn broeder Hernando den eisch voorleggen, om Christen en vazal van den Koning van Spanje te worden. Toen de Inca weigerde, noodigde hij dezen uit tot een mondgesprek, hetwelk den 16den November 1532 plaats had. Toen de Inca den herhaalden eisch van de hand wees en den Bijbel, hem door een Dominicaner monnik toegereikt, ter aarde wierp, vorderde de geestelijke overluid wraak voor zulk eene krenking der Christelijke godsdienst.

Dat was het afgesproken teeken, om de argelooze mannen van Peru te overrompelen, bij duizenden te vermoorden en den Inca in de gevangenis te werpen, waaruit zelfs eene verbazende massa goud, door zijne onderdanen bijeengebragt, hem niet kon bevrijden. Nadat hij Huascar had doen verdrinken, werd hij zelf wegens eene valsche beschuldiging, dat hij een opstand bevorderd had, tot den brandstapel veroordeeld, doch dit vonnis werd verzacht tot verworging, omdat hij den doop had ontvangen. Om zich voorts van het bezit van Peru te verzekeren, verhief Pizarro een broeder van Huascar, namelijk Mango Capac, in schijn tot Koning onder de souvereiniteit van Spanje en bezette Cuzco, de aloude hoofdstad, waar hij een onmetelijken buit veroverde. Daarna stichtte hij de nieuwe hoofdstad Lima. Wél beproefden de inwoners van Peru, aangevoerd door Mango Capac, in 1536 een wanhopigen opstand, maar zij konden Cuzco niet ontrukken aan de dappere broeders van Pizarro, en zelfs de oorlog tusschen Almagro, den veroveraar van Chili, en gemelde broeders, welke in 1538 met de nederlaag en de teregtstelling van eerstgenoemde eindigde, bragt geene verbetering in hun toestand. Zij namen de wijk naar het gebergte, om vandaar den kleinen oorlog voort te zetten, maar de Spanjaarden vestigden zich aan de kust en in de vruchtbare vlakten, en Pizarro bestuurde met groot beleid de kolonisatie des lands. Den 26sten Junij 1541 werd hij echter door een zoon van Almagro en diens vrienden omgebragt. Daarop werd uit Spanje Christobal Vaca de Castro met schier onbeperkte magt naar Peru gezonden, om er de orde te herstellen.

Deze staatsambtenaar deed zich te Lima tot onderkoning uitroepen, versloeg bij Chupas den zoon van Almagro, aan wien hij daarop te Cuzco het doodvonnis deed voltrekken, en beijverde zich om door zachtheid de gunst der Indianen te verwerven. Hij beschermde hen door goede wetten en bevorderde hunne vereeniging met de Spanjaarden. Orde en wet begonnen overal te heerschen, toen Castro in 1543 teruggeroepen en door Blasco Nunez Vela vervangen werd. Deze was onhandig genoeg om het lijfeigenschap der inboorlingen op te heffen en de goederen van hen, die vroeger aan oproer hadden deelgenomen, verbeurd te verklaren. De Spanjaarden, die door dezen maatregel gevaar liepen hunne bezittingen te verliezen, benoemden Gonzalo Pizarro, den eenig overgebleven broeder van den eersten veroveraar, tot hun vertegenwoordiger. Reeds vóórdat deze uit Charcas te Lima was aangekomen, had men den Onderkoning van zijne waardigheid beroofd en in den kerker geworpen. Pizarro hield er nu den 28sten October, een schitterenden intogt, aanvaardde den titel van kapitein-generaal, deed pogingen om de bekrachtiging zijner waardigheid in het moederland te verwerven en regeerde inmiddels op willekeurige wijze. In 1546 verscheen van wege de Spaansche regéring de licentiaat Pedro de la Gasca, die zijne onderwerping eischte.

Pizarro echter bood gewapenden tegenstand, doch moest het onderspit delven en eindigde zijn leven op het schavot. Gasca verdeelde daarop met omzigtigheid de landerijen onder de veroveraars, waarborgde de inboorlingen tegen de willekeur en de verdrukking der planters en regelde het staatsbestuur en de regtspleging. In 1550 keerde hij terug naar Spanje. Zijn opvolger Antonio de Mendoza bereikte Lima den 23sten September 1551, maar stierf reeds den 2sten Julij 1552. In 1557 sloot de Inca-vorst Sayri Tupac vrede met de Spanjaarden en deed afstand van den troon. Roof en moord voerden er echter weder heerschappij, en in 1671 werd ook Tupac Amaru, de erfgenaam van den koning, met alle nakomelingen der Inca's onthoofd. Een onderkoning, te Lima gevestigd, bestuurde niet alleen Peru, maar ook Chili, Paraguay Buénos-Ayres en Terra Firma. In den aanvang der 17de eeuw kwam Paraguay in de magt der Jezuiëten, en in 1739 werd Terra Firma met Quito als een afzonderlijk stadhouderschap onder den naam van Nieuw-Granada en in 1776 Buënos-Ayres als het onderkoningrijk Rio de la Plata van Peru gescheiden.

In de 18de eeuw barstte in Peru tot tweemaal toe een Indianen-oproer uit, namelijk in 1742—1745 onder den gelukzoeker Atahualpa, naar zijne verzekering een telg der Inca's, en in 1780 onder den zich noemenden Inca Tupac Amaru (eigenlijk Gabriël Condorcanqui), die zich van een groot gedeelte van Peru meester maakte, maar door den Spaanschen generaal José del Valle in de provincie Tinta geslagen en gevangen genomen werd, waarna hij met zijn geheele geslacht het doodvonnis onderging. Na dien tijd heerschte in Peru eene volkomene rust, zelfs nog toen de overige Spaansch-Amerikaansche gewesten het juk der Europésche heerschappij hadden afgeworpen. In 1810 ondernamen echter de republikeinen der La Plata-Staten een togt naar Peru, om er de Spanjaarden te verjagen. Er ontstond een (oorlog, die met afwisselenden voorspoed werd gevoerd, totdat ook Chili in 1820 daaraan deelnam. Eene Chileensche vloot liet in September van dat jaar het anker vallen in de Baai van Paracas, ten zuiden van Callao, en Arenales, een kloekmoedig krijgshoofd, drong door in het binnenland, bereikte den 31sten October Humanga, den 21sten November Tarma, bragt den 6den December bij Pasco den Spaanschen brigadier O'Reilly eene gevoelige nederlaag toe en bleef van dat oogenblik af in het bezit der bergstreek ten oosten van Lima.

Van alle kanten stroomde de bevolking derwaarts, de opstand breidde zich uit en verraad in zijne eigene omgeving maakte den toestand van den Onderkoning hoogst gevaarlijk. De Chileensche vloot onder lord Cochrane vertoonde zich den 29sten October vóór de baai van Callao en blokkeerde er de Spaansche zeemagt. In November werden Truxillo en Piura en in het algemeen de noordelijke provinciën afvallig. De Spaansche bevelhebbers waren onderling verdeeld, doch vormden eindelijk eene oorlogsjunta, die den onderkoning Pezuéla afzette en generaal Laserna in zijne plaats benoemde. Den 6den Julij moest deze Lima verlaten, waarop den 23sten Julij 1821 Peru onafhankelijk verklaard en den 3den Augustus daaraanvolgende de Chileensche opperbevelhebber San Martin tot protector der nieuwe republiek gekozen werd.

Bfl den protector ontwaakte weldra begeerte naar een onbeperkt gezag, en er ontstond tevens verdeeldheid tusschen hem en lord Cochrane. Terstond na het bezetten der hoofdstad was men overgegaan tot de belegering van Callao, doch wegens de onderlinge twisten der republikeinen slaagde de Spaansche generaal Canterac er in om, vereenigd met Laserna, door de belegeraars heen te breken en met het beste deel der bezetting, met veldgeschut en munitie terug te keeren naar het gebergte. Eerst den 21sten September 1821 vielen de forten van Callao in handen van den protector. Het republikeinsch bestuur onderscheidde zich voorts door verregaande onbekwaamheid en zelfzucht, zoodat er eerlang nijpend geldgebrek ontstond. De Indianen van het binnenland trokken partij voor de Spanjaarden, en den 4den Mei 1822 ontstond te Lima een geweldig oproer, zoodat San Martin zijne betrekking neêrlegde en zich inscheepte naar Chili. Terwijl een soldatenopstand het Congrès noodzaakte om kolonel Riva Aguéro tot president der Republiek te benoemen, maakten de Spanjaarden aanmerkelijke vorderingen, versloegen in 1823 de Republikeinen in verschillende gevechten en veroverden Lima. Generaal Sucre, bevelhebber der hulptroepen uit Columbia, deed Aguéro door het Congrès afzetten en aanvaardde zelf het bewind. De Spanjaarden zagen zich wel is waar gedwongen, reeds den 16den Julij Lima weder te laten varen, maar de Patriotten leden aanmerkelijke verliezen en geheel Opper-Peru viel nogmaals in de handen hunner vijanden.

Intusschen bragt de burgeroorlog van het moederland ook verdeeldheid onder de Spanjaarden in Peru. De eene partij wilde niets hooren van eene overeenkomst met de inboorlingen, en de andere wenschte onderhandelingen met hen aan te knoopen en was bereid om het regt der Amerikanen op een zelfstandig bestuur te erkennen. Reeds waren den 13den Februarij en den 28sten Junij 1822 door de Cortes gevolmagtigden benoemd, om met de nieuwe Amerikaansche Staten in onderhandeling te treden; doch de pogingen om eene overeenkomst te treffen leden schipbreuk op de hardnekkigheid der beide partijen. Tevens ontstond tusschen Laserna en generaal Olaneta een openbare oorlog. Dit gaf aanleiding tot het besluit van Bolivar, die den 18den Februarij 1824 door het Congrès tot dictator was benoemd, om aan het hoofd van 11000 man een inval te doen in Peru. Hij bragt den 5den Augustus bij Junin Canterac eene nederlaag toe, die beslissend was voor de Spaansche zaak.

Wél behaalde het Koninklijk legerkorps eenige voordeelen, maar het werd den 9den December in de vlakte van Ayacucho geslagen. De Onderkoning werd gewond en gevangen genomen, en voor hen, die zich aan de zijde van Canterac en Valdes hadden geschaard, was de terugtogt afgesloten. De capitulatie van Ayacucho (10 December 1824) bragt Peru in de magt der Republikeinen, terwijl de Spanjaarden verlof ontvingen om naar Europa terug te keeren. Tegen het einde van dat jaar was geheel Peru in handen der Patriotten, met uitzondering van Callao, dat door een soldatenoproer weder onder de heerschappij der Spanjaarden was gebragt. Het werd omsingeld en moest zich, door gebrek aan levensmiddelen genoodzaakt, den 13den Januarij 1823 overgeven. Gedurende die belegering had het Congrès de dictatuur op nieuw opgedragen aan Bolivar, en den 6den Augustus 1825 werd Opper-Peru onafhankelijk verklaard, waarna eenige gewesten van dat land zich onder den naam van Bolivia tot eene zelfstandige republiek vereenigden.

Na dien tijd levert de geschiedenis van Peru ons een donker tafereel van toenemende regéringloosheid en van herhaalde omwentelingen, van burgeroorlog en verwildering, van vernietiging der welvaart en vermindering der bevolking. Op aandrang van Bolivar werd een Congrès bijeengeroepen, hetwelk den 9den December 1826 de door hem ontworpene constitutie van Bolivia ook voor Peru geldend verklaarde. Weldra echter werden de mannen in Peru afkeerig van de inwoners van Columbia. Lamar, de nieuwe president van Peru, bragt bij Piura een leger bijeen, nam de belangrijke haven van Guayaquil ten behoeve van Peru in bezit en deed een inval in Quito, maar leed bij Tarqui den 27sten Februarij 1829 eene beslissende nederlaag. Generaal La Fuënte verklaarde daarop den President vervallen van zijne waardigheid, verbande hem naar Guatimala en aanvaardde op last van het door hem omgekochte Congrès te Lima de betrekking van Vice-president, terwijl Gamarra tot president werd benoemd. De Vice-president echter beraamde aanslagen tegen den afwezigen President en werd in 1831 vervangen door generaal Orbegoso, die in 1833 Gamarra opvolgde, maar voor eene nieuwe omwenteling bezweek. Daarop nam generaal Salaverry den 25sten Februarij 1835 Lima in bezit en verklaarde zich zelven tot opperhoofd van den Staat. Weldra breidde hij zijn gezag uit over geheel Peru, maar haalde zich door hardvochtigheid en willekeur den haat der bevolking op den hals.

Orbegoso had bijstand gevonden in Bolivia bij Santa Cruz, die aan Salaverry eene geduchte nederlaag toebragt, waarna deze met anderen den 7den Februarij werd gefusilleerd. De hulp van Santa Cruz, president van Bolivia, was echter geene onbaatzuchtige daad; hij verkreeg daardoor onderscheidene provinciën, die in naam de nieuwe republiek Zuid-Peru vormden, maar in werkelijkheid een deel uitmaakten van Bolivia, waar Santa Cruz met schier onbeperkt gezag was bekleed. Daarom verbonden zich Chili en de La Plata-Staten en verklaarden den 17den Maart 1837 Peru den oorlog. Het leger der Argentijnen was echter niet sterk genoeg, en de Chilenen werden, nadat zij onderadmiraal Blanco Arica en Arequipo veroverd hadden, door Santa Cruz tot den terugkeer genoodzaakt. Den llden Juiij 1838 verliet daarop eene Chileensche vloot van 80 schepen met 8000 man landingstroepen Valparaiso en zette den 7den Augustus te Ancon 5000 man aan land.

Lima werd den 21sten Augustus ingenomen en Gamarra tot president benoemd. Santa Cruz, den 20sten Januarij 1839 bij Yungai geslagen, nam de vlugt naar Zuid-Peru, en aan den oorlog kwam een einde door den Vrede van Puno (7 Junij 1842). In Augustus 1842 kwam generaal Vidal met den titel van voorloopig president aan het hoofd van Noorden Zuid-Peru. Hij dempte den 17den October van dat jaar door den slag van Pisco den opstand van generaal Torrico, maar kon zich tegen de Foederalisten niet staande houden, zoodat hij en de vice-president La Fuënte den 15den Maart 1843 hunne betrekkingen nederlegden en de wijk namen naar Chili. Don Justo Figuërola, vice-president van den staatsraad, volgde hem op als voorloopig president, maar reeds den 18den Maart deed het hoofd der Centralisten, kolonel Ortiz, den staatsraad vallen en don Manuel Ignado Vivanco tot directere supremo de la republica uitroepen.

Het eerste tijdperk van rust, hetwelk aan de Republiek ten deel viel, was dat van het presidentschap van den generaal don Ramon Castilla, een kleurling, die, nadat hij Vivanco, welke naar dictatoriaal gezag streefde, had doen vallen, den 19den April 1845 het roer van Staat in handen nam. Hij bragt orde in het financiëel beheer, verbeterde het leger, breidde de vloot uit en deed een spoorweg aanleggen van Lima naar de haven van Callao, terwijl hij de nijverheid bevorderde en nieuwe bronnen van bestaan deed vloeijen. Hij regeerde tot 20 Maart 1851. Voor de eerste maal werd de uitvoerende magt opgedragen aan een wettig gekozen opvolger, aan generaal don José Rufino Echénique, een schrander staatsman, die aanstonds zorgde voor eene vermeerdering der inkomende regten en voor de bevordering der landverhuizing uit Europa. Een opstand der generaals San Vivanco en Ramon mislukte (1851). Een geschil met de Vereenigde Staten omtrent het bezit der guanorijke Lobos-eilanden werd in 1852 door tusschenkomst van Européscbe Mogendheden ter gunste van Peru Uit den weg geruimd. Met Brazilië werd den 18den Maart van laatstgenoemd jaar een verdrag gesloten, dat aan Peru de vrije vaart op de Amazonenrivier verzekerde. Doch de maatregel der regéring, om den rentestandaard der aanzienlijke staatsschuld te verlagen, veroorzaakte in 1853 groote ontevredenheid, en hoewel het Congrès dien goedkeurde en den President met buitengewoon gezag bekleedde, werd de rust door een inval van generaal Belzu, aan het hoofd van troepen uit Bolivia en door een opstand in Tumbos en Ica gestoord.

Den 13den Januarij 1854 verklaarde zich ook generaal Castilla een voorstander van die beweging. Na afwisselenden voorspoed versloeg Castilla den 5den Januarij 1855 de regéringstroepen bij Lima en deed zijn intogt in deze stad, terwijl Echénique op een Engelsch schip de vlugt nam naar New-York. Het geheele land onderwierp zich nu aan Castilla, die als „bevrijder” werd begroet. Deze deed door de afschaffing der slavernij en door de vrijmaking der Indianen van het hoofdgeld eene sociale revolutie ontstaan. Op den 5den Februarij 1855 werd eene Nationale Vergadering bijeengeroepen, die Castilla voorloopig in zijn gezag bevestigde en den 18den October 1856 eene nieuwe grondwet vaststelde. Deze laatste beperkte de regten der R. Katholieke Kerk en wekte alzoo den wrevel der geestelijkheid, die in verbond met eerzuchtige officieren bij herhaling oproer deed ontstaan. Om de zaken tot vastheid te brengen, bepaalde de voorzitter, dat in Augustus 1858 de verkiezing van een President en van leden van het Congrès zou plaats hebben. Tot eerstgenoemde waardigheid werd hij zelf benoemd, en den 25sten November 1860 kondigde hij eene nieuwe grondwet af, waarbij algemeen stemregt ingevoerd en het toelaten van eene andere godsdienst dan de R. Katholieke verboden werd.

San Ramon volgde hem op in 1862, maar overleed kort daarna. Hij werd vervangen door den tweeden vice-president, generaal Pezet. — In 1864 zag Peru zich bedreigd met vijandelijkheden van de zijde van Spanje. De regéring der Republiek had namelijk geen acht gegeven op klagten, door Baskische kolonisten te Talambo ingeleverd, zoodat een Spaansch eskader onder het bevel van admiraal Pinzon de Chincha-eilanden in bezit nam, om deze tot pand te behouden, totdat de regéring van Peru voldaan had aan de eischen van Spanje. Dientengevolge vereenigden zich gevolmagtigden der Zuid-Amerikaansche Republieken tot een Congrès te Lima, om maatregelen vast te stellen tot eene gemeenschappelijke verdediging van hunne regten, zoodra deze door Europésche Mogendheden werden geschonden. Het Congrès ging echter onverrigter zake uiteen, en den 28sten Januarij 1865 werd een vredesverdrag gesloten, waarbij Peru de vorderingen van Spanje als regtmatig erkende en wederom in het bezit kwam der Chincha-eilanden. De uitkomst was evenwel onvoldoende voor de opgewondenheid van het nationaal gevoel, en eerzuchtige volksmenners maakten gebruik van de stemming der ingezetenen om oproer te verwekken. De prefect van Arequipa, kolonel Mariano Prado, verklaarde zich tegen Pezet, als door zijn verdrag met Spanje onwaardig om aan het hoofd der Republiek te staan, en deed den vice-president Canseco tot president uitroepen. Prado veroverde het zuidelijk gedeelte des lands, bezette Pisco en trok weldra binnen de muren van Lima, waar hij, na het afzetten van Canseco, tot dictator werd benoemd.

Pezet nam de vlugt naar Callao op een Engelsch schip, waarna Prado met kracht optrad tegen Spanje. Den 5den December sloot hij te Lima een verbond met Chili, waarbij in den aanvang des volgenden jaars ook Ecuador en Bolivia zich voegden. Den 14den Januarij 1866 verklaarden de Verbondene Staten den oorlog aan Spanje. De Spaansche vloot deed nu in April een aanval op het Peruviaansch-Chileensch eskader, hetwelk zich in de baai van Ancud bevond, doch te vergeefs, waarna zij zich bij een weinig beteekenend bombardement van Valparaiso bepaalde. In 1866 werd de blokkade der kust van Chili weder opgeheven, doch de Spanjaarden vertoonden zich onder Nunez voor Callao, dat den 2den Mei van dat jaar hevig beschoten werd, maar leden groote schade, zoodat zij reeds den 10den Mei den steven wendden. Daarmede was de oorlog feitelijk geëindigd. In Chili en Peru werden de Spanjaarden uit het land gebannen, en het gezag van Prado was door deze gelukkige uitkomst zoozeer toegenomen, dat hij ook eene belangrijke hervorming kon tot stand brengen in de geldelijke aangelegenheden des lands. Hij stelde namelijk vast, dat de opbrengst der guano-eiianden dienen zou tot dekking der staatsschuld, terwijl in de kosten van het beheer door een hoofdgeld zou worden voorzien.

Daarenboven wilde hij vrijheid van godsdienst en van onderwijs invoeren. Dit gaf weder aanleiding tot oproerige bewegingen. Wél werd Prado den 31sten Augustus 1867 na de afkondiging eener nieuwe grondwet tot president benoemd, maar reeds in October van dat jaar barstte te Arequipa een opstand uit. Prado sloeg het beleg voor die stad, maar het verzet tegen hem breidde zich uit over de geheele provincie Tarapaca. In het begin van Januarij 1868 leed hij de nederlaag, trok terug naar Lima en nam de wijk naar Chili. Canseco belastte zich nu met het bewind, en den 28sten Julij van dat jaar werd Balta president. De volksontwikkeling ontving nu eene nieuwe vlugt; het onderwijs werd aanmerkelijk verbeterd en het leger in orde gebragt. Men besloot tot den aanleg van groote spoorweglijnen en verkreeg aanzienlijke geldmiddelen door eene overeenkomst met het bankiershuis Dreyfusz te Parijs, hetwelk den guanohandel overnam.

Niettemin had Peru in dat jaar veel te lijden: de gele koorts woedde er onder de bevolking, en den 13den Augustus vernielde eene aardbeving de stad Arequipa, en een hooge watervloed, door storm opgezweept, teisterde onderscheidene plaatsen aan de kust. De landbouw echter werd er door Chinésche koeli's bevorderd, en in Julij 1872 te Lima eene nationale tentoonstelling van voorwerpen van nijverheid en landbouw geopend. Toen den 13den Julij 1872 de vrijzinnige dr. Manuël Pardo tot president gekozen werd, verbond zich Balta met de 3 gebroeders Gutiërrez, allen generaals, tot eene staatsstreek, maar trad uit gewetensbezwaar terug, waarna genoemde broeders hem in hechtenis namen. Weldra echter werd aan het militair bewind door den opstand der verbitterde bevolking een einde gemaakt. De 3 broeders, op wier bevel Balta in de gevangenis was gedood, werden omgebragt.

Nu beklom Prado den voorzitterszetel. Hij was de eerste van de opperhoofden der Republiek, die niet tot den krijgsmansstand behoorde. Met kracht en beleid voerde hij liberale hervormingen in, zuiverde het aanmerkelijk verminderde leger van alle twijfelachtige bestanddeelen, regelde de financiën en verbeterde het onderwijs. Hij dempte een opstand van Piérola in de provincie Moquegua (1874), en werd in Augustus 1876 opgevolgd door Prado, die wel is waar op den door hem ingeslagen weg voortschreed, maar zoowel door geldelijke ongelegenheid als door oproerige bewegingen van eerzuchtige gelukzoekers meermalen in het naauw gebragt werd. Hij moest de kolonisatie door Europeanen, als te kostbaar, laten varen, doch bevorderde de overkomst van Chinésche koeli’s en bestreed de loopende uitgaven door den verkoop van guano. Zijn presidentschap eindigt in 1880.