In partibus infidelium of in de gewesten der ongeloovigen: dezen titel voeren sedert de 13de eeuw de wij-bisschoppen (episcopi titulares) der R. Katholieke Kerk. Zij zijn werkelijk bisschoppen, maar hebben geen bisdom, zoodat zij er in naam aldaar een ontvangen, waar zich geen E. Katholieke bisschopszetel bevindt. Zij werden reeds benoemd in den tijd der Kruistogten, — eigenlijk reeds in Spanje en het Byzantijnsche rijk in de dagen, toen de Saracenen doordrongen in Europa.
Voor de gewesten, in het Oosten veroverd, werden te Rome bisschoppen aangesteld, en als die landen weder verloren gingen, werden niettemin, als een protest tegen dat verlies, steeds bisschoppen daarvoor benoemd. Dit geschiedt ook thans nog te Rome, zelfs met betrekking tot de Protestantsche landen. Zie voorts onder Bisschop.
Inquisitie Inquisitie (De) of het Heilige officium noemt men in de R. Katholieke Kerk de geloofsregtbank, belast met het opsporen en straffen van ketters en ongeloovigen. Hare geschiedenis neemt reeds een aanvang onder de keizers Theodosius de Grooie en Justinianus. Deze benoemden ter opsporing bepaalde personen, die den naam van inquisitores (onderzoekers) droegen. De bisschoppen straften de ontdekte ketters met den ban en de wereldlijke magt voegde er burgerlijke straffen bij. Daar de bisschoppen zorg moesten dragen voor de zuiverheid van het geloof in hun bisdom, bleef deze soort van inquisitie in hunne handen, doch ontving reeds in de 8ste en 9de eeuw door instelling van regtbanken eene andere gedaante.
Toen in de 11de en 12de eeuw onderscheidene secten, zooals de Katharen, Waldenzen en Albigenzen, met eene zoo groote kracht optraden, dat de Pausen het ergste te duchten hadden, zond Innocentius III de Cisterciënsers Rainer, Guido, Petrus van Castelnau en Raoul als legaten naar het zuiden van Frankrijk, om, gesteund door de wereldlijke magt, de bisschoppen in het opsporen en straffen van ketters behulpzaam te wezen. Om de bediening van deze legaten tot eene blijvende te maken, deed Innocentius op het vierde Lateraan-concilie (1215) bepalen, dat het opsporen en straffen van ketters de voornaamste pligt is der bisschoppelijke regtbank. Zoo was en bleef de inquisitie nog altijd eene bisschoppelijke betrekking, en het concilie van Toulouse organiseerde deze instelling door te bepalen, dat de bisschoppen in de afzonderlijke gemeenten een priester en 2 of 3 welgezinde leeken zou aanstellen, om in hun kring de ketters op te sporen en ter bestraffing over te leveren.
Wegens de toegevendheid, welke de bisschoppen welligt oefenden jegens hunne onderhoorigen, benoemde echter Gregorius IX eenige Dominicanen tot Pauselijke inquisitoren, eerst in Duitschland, Aragon en Oostenrijk (1232), vervolgens in Lombardije en het zuiden van Frankrijk (1233). Deze Dominicanen maakte hij onafhankelijk van de bisschoppen, plaatste deze laatsten zelfs onder het gezag der geloofsregtbank, en veranderde alzoo de inquisitie in eene Pauselijke instelling, wier bestuur voorts hoofdzakelijk in de handen der Dominicanen bleef, welke in landen, met ketterij besmet, op eene wreedaardige wijze huis hielden. Om den schijn te vermijden, dat de Kerk zich met bloed bezoedelde, moesten de wereldlijke vorsten de voltrekking harer bloedige vonnissen op zich nemen, en nu stelde koning Lodewijk IX uit dweeperij en keizer Frederïk II met graaf Raymond van Toulouse ter handhaving van de regtzinnigheid van hun geloof de wetten vast, volgens welke de wereldlijke regtbanken het beulsambt der inquisitie moesten waarnemen. Velen werden nu de slagtoffers van geloofsdwang, maar velen ook die van haat en wraakzucht. Het vermoeden van ketterij gaf reeds regt tot inhechtenisneming; medepligtigen en misdadigers werden als getuigen gehoord, en men had de bevoegdheid om bekentenissen af te persen door middel van de pijnbank, — 't geen eerst door de wereldlijke regtbank, doch sedert Uranbus IV door de inquisitie geschiedde. De gewone straffen waren: eerloosverklaring, verlies van alle burgerlijke en kerkelijke regten, verbeurdverklaring van goederen, levenslange gevangenis in den kerker of op de galeijen en de dood, meestal op den brandstapel.
Op die wijze ingerigt en bekleed met zulk eene bevoegdheid om te straffen, woedde de inquisitie het eerst in Frankrijk, waar zij ontstaan was. Hier nam zij echter reeds in de 14de eeuw een einde, en nieuwe pogingen om haar te herstellen, vooral door Paus Paulus IV (1557) en koning Hendrik II tot onderdrukking der Hugenoten aangewend, bleven zonder gevolg. Des te langer hield zij zich staande in Spanje en Portugal, waar zij de verfoeijelijkste wreedheden bedreef. In Spanje waren de Israëlieten en Mooren sedert 1391 met geweld tot het Christendom bekeerd, doch velen van hen bleven in het geheim getrouw aan het voorvaderlijk geloof. Om hen te dwingen daarvan afstand te doen, bragt dweepzieke geloofsijver de inquisitie in zwang.
Dit geschiedde het eerst in 1477 door cardinaal Pedro Gonzales de Mendoza, die vele bewoners van Sevilla van Israëlietische afkomst, op het vermoeden, dat zij nog altijd vasthielden aan de wet van Mozes, heimelijk en openlijk liet straffen. Daarna legde hij aan de regéring het ontwerp voor van eene blijvende geloofsregtbank en van eene geestelijke policie. Dit viel in den smaak van Ferdinand en Isabella, zoodat het op den Rijksdag te Toledo in 1480, in weerwil van het verzet van vele leden, aangenomen werd. De Koning en de Koningin waren te meer ingenomen met de invoering der inquisitie, omdat zij daarin een uitmuntend middel zagen om de magt van den leenadel en van de geestelijkheid te fnuiken en het koninklijk gezag uit te breiden. Tevens had paus Sixtus IV vergunning verleend aan het Koninklijk echtpaar om inquisitoren aan te stellen en af te zetten en de verbeurdverklaarde goederen ten behoeve der Staatskas in bezit te nemen. Hier werd de inquisitie dus eene Koninklijke instelling. Ferdinand en Isabella benoemden in 1480 twee inquisitoren, die echter in 1483, in weerwil van hun bloedigen ijver, vervangen werden door den inquisiteur-generaal Thomas de Torquemada, prior der Dominicanen te Segovia. Hierdoor kwam meer eenheid en vastheid in het beulswerk.
Reeds het volgende jaar werd de Algemeene Inquisitie te Sevilla geopend, welke kort daarna haar eerste auto-da-fé (zie aldaar) hield, waarbij 7 personen levend verbrand werden. Meer dan 2000 moesten in de eerste jaren den brandstapel beklimmen, en nog veel meer namen de vlugt naar naburige landen. Paus Sixtus IV verzette zich wel is waar aanvankelijk tegen deze Spaansche inquisitie en ontbood Torquemada naar Rome, doch gaf toe, ofschoon Torquemada niet eens verscheen, maar slechts een verdediger zond. Hij bevestigde laatstgenoemde in zijn ambt als geloofsregter over Castilië en Leon, verleende hem de magt om de nog werkzame geloofsregters af te zetten en naar zijn goeddunken door andere te vervangen, en onderwierp ook Aragon, Valencia en Sicilië aan zijn gezag. In alle hoofdplaatsen werden nu geloofsregtbanken gesticht, welke aan den inquisiteur-generaal onderworpen waren en een schrikbewind vormden, dat elke vrije gedachte in Kerk en Staat vernietigde en het volk vernederde door zijne natuurlijke ontwikkeling te belemmeren. Zelfs aanzienlijke personen werden veiligheidshalve, onder den naam van familiares, tot handlangers der inquisitie benoemd. De gevangenissen ontvingen den naam van heilige huizen (casas santas) en in 1492 was de inquisitie in geheel Spanje ingevoerd.
Toen Torquemada in 1498 zijn ambt nederlegde, waren 8800 menschen levend en 6500 in beeldtenis verbrand, terwijl men aan 90000 allerlei boetedoeningen had opgelegd. — Onder den tweeden inquisiteur-generaal, den Dominicaan Diéga Deza (1499—1506) werden 1664 personen levend en 832 in beeldtenis verbrand, en 52456 op andere wijzen gestraft. — Onder den derden inquisiteur-generaal, den cardinaal Francisco Ximenes de Cisneros (1507— 1517) waren die cijfers in dezelfde volgorde 2536, 1368 en 47263. Op dergelijke wijze ging de inquisitie ook in de volgende jaren voort met hare bloedige werkzaamheid, vooral ten tijde van Philips 11, die haar met goed gevolg tot onderdrukking van het Protestantismus in Spanje aanwendde en haar ook in de Nederlanden invoerde, waar zij evenwel mede tot de hoofd-oorzaken behoorde van den heldhaftigen opstand van Roomschen en Onroomschen. Ook in de 17de en 18de eeuw eischte zij nog offers, doch toonde haar gezag meer door boekencensuur dan door brandstapels. Volgens de berekening van Llorente „Histoire critique de 1’inquisition d’Espagne (1815—1817, 4 dln)” heeft de inquisitie in Spanje van 1481 tot 1808 in het geheel 31912 menschen levend en 17659 in beeldtenis doen verbranden en aan 291456 personen andere straffen opgelegd.
De regtspleging der inquisitie had den volgenden loop: Een beschuldigde werd tot driemaal toe gedaagd, bij niet-verschijning in contumaciam veroordeeld, en bij verschijning in hechtenis genomen. De gevangenneming kon echter ook zonder dagvaarding geschieden. Den gevangene werd het haar van het hoofd geschoren en hij zelf in den kerker geworpen, terwijl men zijne bezittingen, inzonderheid zijne papieren, naauwkeurig onderzocht en daarna verbeurd verklaarde. Beleed hij schuld, dan werd hij in minder zware gevallen na oplegging van boete met pene ernstige waarschuwing, doch meestal met verlies van zijn vermogen in vrijheid gesteld; maar dikwijls reeds kort daarna wederom gegrepen en door een regterlijk vonnis of ook wel door de marteling eener langdurige gevangenschap ter dood gebragt. Wanneer de gevangene bekende, dat hij zich aan ketterij had schuldig gemaakt, maar deze afzwoer, moest hij een bepaalden tijd den santo benito dragen, namelijk een boetekleed zonder mouwen, met een Andreaskruis geteekend. Bij eene nieuwe aanklagt echter werd hij ter dood veroordeeld. Wie bij het eerste verhoor geene schuld wilden bekennen, zocht men daartoe te dwingen. De getuigen, die tegen hen optraden, behoefden hunne verklaringen niet te bewijzen, — en getuigen ten voordeele der aangeklaagden werden desgelijks in staat van beschuldiging gesteld.
Zelfs de aanbrenger werd als een bevoegd getuige aangemerkt. Wilde de aangeklaagde ook na de aantijgingen der getuigen niets bekennen, dan werd hij op de pijnbank gelegd, en was ook dit vruchteloos, dan werd hij toch veroordeeld of hij overleed in den kerker. Bekende hij, dan werd hij op nieuw gepijnigd, om hem tot het aanwijzen van medepligtigen te noodzaken. Zelfs nadat 40 jaren sedert den dood van een van ketterij beschuldigde verloopen waren, bleven zijne bloedverwanten wel is waar in het bezit van het geërfde goed, maar werden eerloos verklaard en waren niet benoembaar tot een openbaar ambt. Het gebeente van den overledene werd op last der inquisitie opgegraven en met zijne beeldtenis door den beul verbrand. Na de ontdekking van Amerika werd de inquisitie ook daar ingevoerd, en zij woedde vreeselijk in Mexico, Cartagena en Lima. Eerst in de 18de eeuw verloor zij allengs haar gezag, en een auto-da-fé werd gedurig zeldzamer.
Koning Karel III verbood haar een vonnis te vellen zonder zijn verlof. De minister graaf Aranda beperkte haar in 1770 dermate, dat zij geen onderdaan des Konings in hechtenis kon nemen vóórdat de beschuldiging ten volle bewezen was, en in 1784 volgde de bepaling, dat zij de acten van elk procés tegen aanzienlijke personen aan den Koning moest voorleggen. Eerst door koning Joseph Bonaparte werd door een besluit van 4 December 1808 de inquisitie geheel en al opgeheven. Ferdinand VII herstelde haar wel is waar na zijn terugkeer, doch in de constitutie der Cortes van 1820 werd zij weder afgeschaft. Na de restauratie van 1825 trad evenwel de Junta der inquisitie weder op, en in 1826 werd de aloude regtbank te Valencia hersteld. Niettemin werd zij in 1834 in geheel Spanje opgeheven en werden hare goederen volgens een Koninklijk besluit van 1835 tot betaling der staatsschuld besteed.
In Portugal werd de inquisitie eerst in 1557 ingevoerd. De opperste geloofsregtbank, waaraan alle andere regtbanken des Rijks onderworpen waren, bevond zich te Lissabon. De groot-inquisiteur werd door den Koning benoemd en door den Paus in zijne waardigheid bevestigd. Koning Joao IV, uit het huis van Braganza, was wel is waar na de afwerping van het Spaansche juk (1640) voornemens, de inquisitie op te heffen; doch het gelukte hem slechts haar te beletten, dat zij zich van de bezittingen der veroordeelden meester maakte. Na zijn dood werd hij deswege in den ban gedaan. De Portugézen bragten voorts de inquisitie naar Indië, waar zij haren zetel had te Goa. In de 18de eeuw werd hare magt door koning Josefe en den minister Pombal in zoover beperkt, dat de aanklager den beschuldigde de punten der aanklagt en de namen der getuigen vooraf mededeelde, — dat de beschuldigde de bevoegdheid had, zich door een regtsgeleerde te doen bijstaan en met dezen te spreken, en dat geen vonnis zonder bekrachtiging van den Raad van State mogt voltroken worden. De inquisitie werd echter door koning Joao VI niet alleen in Portugal, maar ook in Brazilië en Oost-Indië opgeheven.
Uit Spanje werd, gelijk wij reeds zeiden, vooral onder Philips II, de inquisitie ingevoerd in de Nederlanden, waar zij echter spoedig verdween. —In Italië bestond zij langer, hoewel zij hier, bij den meer ingewikkelden staatkundigen toestand, niet zoo verschrikkelijk werkte als in Spanje. Zij werd er reeds ingesteld door Gregorius IX in 1235, doch vooral Paulus IV gebruikte haar als wapen tegen het Protestantismus. Zij was volgens hem het eenige middel om de R. Katholieke Kerk van den ondergang te redden. Naast deze regtbank verhief zich de kort te voren onder Paulus III ingestelde en door Sixtus V uitgebreide Congregatie van het Heilig Officium, hetwelk ook nu nog bestaat. Het is zamengesteld uit 12 cardinalen en consultatoren (qualificatoren) en werd, na in 1808 door Napoleon te zijn opgeheven, in 1814 door Pius VII op nieuw bekrachtigd. In de republiek Venetië was de inquisitie meer dan elders onafhankelijk van de hiërarchie; zij stond er onder het opzigt van den Staat. De Pauselijk nuntius was er wel is waar voorzitter, doch 3 overheidspersonen behoorden tot de leden van dat ligchaam. Te Napels kwam zij wegens de gedurige oneenigheden tusschen den Staat en de Pausen niet tot vastheid.
In Sicilië werd zij in 1782 opgeheven, en in Sardinië, waar Gregorius XIV haar in 1833 herstelde, verdween zij eerst in 1848. Des te ijveriger werkte zij na de staatkundige reactie van 1849 in Toscane, waar bijv. in 1852 de echtgenooten Madiai wegens overgang tot het Protestantismus tot galeistraf veroordeeld werden. Eerst de inlijving van Toscane in het koningrijk Italië (1859) heeft daaraan een einde gemaakt. In Engeland kon zij niet ingevoerd worden, en in Polen (1327) had zij geen langen duur. — In Duitschland werd zij ingevoerd kort na haar ontstaan in Frankrijk. Daar waren Konrad van Marburg, in 1233 door het volk omgebragt, en de Straatsburger Dominicaan Konrad Dorso de eerste inquisitoren en volbragten hun beulswerk met verregaande wreedheid. Eerstgenoemde gebruikte het gezag der inquisitie om een kruistogt tegen de Stedingers (in het hedendaagsche Oldenburg) op te roepen, doch wekte tevens zulk een ernstig verzet, dat de Duitschers geruimen tijd van de geloofsregtbanken verschoond bleven. Eerst in de 14de eeuw, bij het optreden der Begharden, werden zij weder ingesteld.
In 1367 benoemde Urbanus V nogmaals 2 Dominicanen tot inquisitoren voor Duitschland, van welke inzonderheid Walther Karling een monster was voor de vervolgde ketters. Keizer Karel IV verleende door 3 edicten aan de inquisitoren een krachtigen steun. Paus Gregorius XI vermeerderde het aantal inquisitoren voor Duitschland tot 5 (1372), Bonifacius IX benoemde er 6 voor Noord-Duitschland alleen (1399), en in 1484 zocht Innocentius VIII onder voorwendsel, dat het land wemelde van toovenaars en heksen, de inquisitie meer algemeen in te voeren. Hij benoemde de Dominicanen Heinrich Krämer en Jakob Sprenger tot inquisitoren; deze gaven, ter bevordering hunner bedoelingen, den „Hexenhammer (Malleus maleficarum, 1489)” in het licht en bragten vele personen op den brandstapel. De magt der inquisitie werd er echter door de Hervorming vernietigd. Wél zochten de Jezuïeten haar in Oostenrijk, Bohemen en Beijeren te herstellen, doch te vergeefs.
Insecten Insecten (De) of gekorvene dieren vormen niet alleen de talrijkste klasse van de Gelede dieren, maar van het geheele dierenrijk. Zij onderscheiden zich van de Schaaldieren én Spinnen, die ook tot de Gelede dieren behoren, door de aanwezigheid van 3 paarpooten, aan de benedenzijde van 3 borstringen vastgehecht, door een achterlijf zonder aanhangsels en door een met voelhorens of sprieten gewapenden kop, welke duidelijk gescheiden is van de borst. De meesten hebben voorts één of twee paar vleugels, aan de rugzijde der beide achterste borstringen ingeplant. De reeds vermelde voelhorens of sprieten zijn gelede aanhangsels van zeer verschillenden vorm, aan de oppervlakte fijn gegroefd; zij zijn de werktuigen van het gevoel en van den reuk. Gewoonlijk staan zij op het voorhoofd, somtijds aan de zijden van het hoofd. Hier vindt men ook de zamengestelde oogen, welke alleen bij eenige holbewoners ontbreken en uit een groot aantal prisma’s bestaan, van welke ieder is ingerigt tot een volkomen toestel om te zien.
Behalve deze heeft men nog dikwijls op het voorhoofd enkelvoudige, bolvormige oogen (stemmata), vermoedelijk dienende om van nabij naauwkeurig te zien. De vleugels zijn zeer verschillend van vorm en alleen voorhanden bij het insect, nooit bij de maskers. Sommige orden hebben slechts één paar, de meeste twee paar, van welke doorgaans het achterste tot vliegen, het voorste tot dekschilden dient. Bij sommige geslachten hebben alleen de mannetjes vleugels, — bij andere zijn beide geslachten er van verstoken. De nerven of aderen der vleugels, door luchtkanalen gevormd, zijn van belang voor de bepaling der familiën en soorten, alsook de wijze, waarop de vleugels in tijd van rust zijn ingenomen.
Bij de insecten zijn de geslachten gescheiden, en de mannetjes verschillen doorgaans van de wijfjes in gedaante, grootte en kleur. De bevruchting geschiedt alleen in volkomen toestand; daarna sterven gewoonlijk de mannetjes, terwijl de wijfjes zoolang blijven leven, totdat zij voor het behoud van haar kroost gezorgd hebben. Intusschen zijn er desgelijks insecten, uit wier onbevruchte eijeren jongen voortkomen. Bp slechts weinige insecten vertoont het pas uit het ei gekomen jong reeds de gedaante, die het na herhaalde gedaanteverandering in volkomen toestand hebben zal. Die weinige zijn de onveranderlijke (Ametabola).
Bij eene andere groep verschilt het pas uit het ei gekomen jong in gedaante des ligchaams, in kleur, door gemis van geslachtswerktuigen en van vleugels aanmerkelijk van het volkomen insect. Bij herhaalde vervellingen ontwikkelen zich langzamerhand de ontbrekende organen. Zulke insecten hebben eene onvolkomene gedaantewisseling) (Hemimetabola). De meeste insecten evenwel onderscheiden zich door eene volkomene gedaantewisseling (Holometabola). Uit het ei kruipt eene meestal wormvormige larve met of zonder pooten, zonder eenig spoor van vleugels of geslachtsorganen, eene rups of made, die meestal meermalen vervelt, onverzadelijk is in het vreten en hierdoor eene betrekkelijk groote hoeveelheid vet verzamelt. Heeft de larve zich genoeg gemest, dan hult zij op eene afgelegene plek zich in tot eene pop en gebruikt geen voedsel meer. Gedurende dit tijdperk van rust ontwikkelen zich de vleugels en de geslachtswerktuigen, totdat het diertje het omhulsel verbreekt en als een volkomen insect te voorschijn treedt. Het groeit nu niet meer en leeft slechts korten tijd.
Slechts van weinige insecten, bepaaldelijk van de zijdewormen en bijen, verkrijgt de menseh regtstreeksche voordeelen; hij gebruikt de voortbrengselen van hunnen kunstigen arbeid. Vele verschaffen hem echter middellijk groote voordeelen door het wegruimen van rottende zelfstandigheden, door mede te werken tot de bevruchting der bloemen en door het verdelgen van schadelijke dieren. Vele andere echter berokkenen hem evenwel als larven en in den volkomen toestand belangrijke nadeelen door zijn oogst, zijn spijsvoorraad, zijne werktuigen te vernielen en door als woekerdieren op zijn ligchaam huisvesting en voedsel te zoeken. Van de insectensoorten zijn reeds 120000 bekend; zij zijn verspreid over den geheelen aardbodem, doch het meest in de keerkringslanden. Omtrent de verdeeling der insecten raadplege men het artikel Dierenrijk.
Insecteneters Insecteneters (Insectivora) noemt men kleine roofdieren met een langen spitsen kop, scherpe snijtanden, meestal kleine, maar spitse hoektanden en talrijke maaltanden, die met kegelvormige, scherpe punten in elkaar passen. Zij behooren tot de zooltreders, wier voeten voorzien zijn van 5 met klaauwen gewapende teenen. Zij onderscheiden zich van de eigenlijke roofdieren door het bezit van een sleutelbeen, door den vorm der hersenen, alsmede door andere eigenaardigheden, die hen sterk op de knaagdieren doen gelijken. In ons Vaderland worden de insecteneters vertegenwoordigd door de spitsmuis, den egel en den mol. Zij leven van insecten en dergelijke kleine dieren.
Insectenpoeder Insectenpoeder (Perzisch), sedert jaren reeds gebruikt als een middel tot het verdrijven en dooden van vlooijen en dergelijk lastig gedierte, is afkomstig van de schijf bloemen van een tot de familie der Zaamgesteldbloemigen behoorend plantengeslacht, hetwelk den naam draagt van Pyrethrum en in Caucasië te huis behoort, bepaaldelijk van de soorten P. carneum (waarvan wij hierbij eene afbeelding geven op de helft der natuurlijke grootte) en van P. roseum. Beide zijn overblijvende kruiden met gevinde bladeren en eindstandige bloemen. De straalbloemen zijn lichtrood of rozenrood, de kleine schijf bloemen geel. Het hiervan verkregen poeder komt zelden in zuiveren staat tot ons; men vervalscht het namelijk met de schijfbloemen van andere gewassen, vooral van kamillen. Hoewel deze planten ook op onze breedte wel in de opene lucht willen groeijen, is ons klimaat niet gunstig voor de ontwikkeling van de nog onbekende, insectenverdrijvende stof.
Inseparables Inseperables of onafscheidelijken noemt men eenige kleine papegaaijen, welke tot de groep der dwergpapegaaijen (Psittacula) met gevederde wangen behooren en zich zoozeer onderscheiden door hunne zucht tot gezelligheid , dat zij, bij paren in kooijen geplaatst, elkander niet lang overleven. In Brazilië blijven zij in vlugten van duizenden bijeen en brengen er vaak groote schade toe aan de maïsvelden.
Insignia Insignia of waardigheidsteekenen noemt men alle uitwendige kenmerken van magt en waardigheid, van stand en bediening. De insignia der koningen bij de Romeinen waren eene gouden kroon, een ivoren zetel en een 12-tal bijlbundeldragers (lictores), die ook in de dagen der Republiek de hooge overheidspersonen vergezelden. De insignia der voormalige Duitsche keizers waren de rijkskleinoodiën. Tegenwoordig vormen schepter en kroon, somtijds ook rijksappel en zwaard, de insignia der Europésche monarchen. Tot die der ridders behooren helm en schild en vooral gouden sporen, — tot die der legers vaandels en standaarden. Ook de maarschalksstaf, de staf van den lord-mayor van Londen en de paardestaart van den Turkschen pasja zijn insignia. Die der hoogere R. Katholieke geestelijkheid zijn pallium, infulum, staf en ring.