Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Hooft

betekenis & definitie

Hooft is de naam van een aanzienlijk Hollandsch geslacht, hetwelk inzonderheid onderscheidene burgemeesters aan Amsterdam geleverd heeft. De merkwaardigste leden zijn:

Cornelis Pietersz. Hooft, geboren te Amsterdam in 1547. Hij werd er in 1582 schepen, in 1584 raad en in 1588 en later meermalen burgemeester. Hij wordt voorgesteld als een man, die zich onderscheidde door kloek beleid, vurige vaderlandsliefde en grooten ijver voor burgerlijke en godsdienstige vrijheid, — door welsprekendheid, opregtheid en afkeer van allen gewetensdwang. Hij ontried in 1583 in eene krachtige redevoering de gezanten der Staten van Holland, om aan Willem I de grafelijke waardigheid op te dragen zoolang ook Zeeland hiertoe niet besloten had.

Zijne kloekmoedigheid in het verijdelen der aanslagen van Leycester op Amsterdam had hem bijna het leven gekost; zijn naam stond op de lijst der 14 wakkere voorstanders der vrijheid, aan wie de graaf een smadelijken dood had toegedacht. Meermalen zocht hij door zijne ernstige toespraken den raad van Amsterdam tot verdraagzaamheid op het stuk van godsdienst te bewegen, en van zijne vrijmoedigheid getuigt zijn gedrag in 1618, toen prins Maurits te Amsterdam verscheen, om er de regéring buiten tijds te veranderen. Toen geheel het stedelijk bestuur het stilzwijgen bewaarde, nam hij het woord en poogde in krachtige taal den Prins tot andere gedachten te brengen. Hij kreeg echter van dezen het bondig bescheid: „Bestevaer, het moet nu voor dezen tijd zoo wezen; de nood en de dienst van het land vereischen het.” Wegens zijn afkeer van de leer der voorbeschikking was hij nooit lidmaat geworden van de Hervormde gemeente. hij overleed den lsten Januarij 1626 en daalde ten grave, volgens Vondel, „met een hoofd vol kreuken, maar met een geweten zonder rimpel”.

Pieter Cornelisz. Hooft, een beroemd Nederlandsch dichter en geschiedschrijver. hij was een zoon van den voorgaande en werd geboren te Amsterdam den 16den Maart 1581. Reeds als knaap onderscheidde hij zich door een gunstigen aanleg, en nadat hij in zijne geboortestad eene zorgvuldige opvoeding had genoten, vertrok hij naar Leiden, waar hij onder de leiding van uitstekende hoogleeraren, zooals Scaliffer, Franciscus Junius, Pynaeker enz., zich aan de letteren en aan de regtsgeleerdheid wijdde. Nadat hij er zijne studiën voleindigd had, begaf hij zich op reis naar Frankrijk en Italië, vooral bekoord door de Italiaansche dichtkunst. Immers reeds op 16jarigen leeftijd had hij een treurspel geschreven, getiteld: „Achilles en Polyxena”, — op 18-jarigen ouderdom behoorde hij tot de leden der Amsterdamsche Kamer „In liefde bloeijende”, en toen hij zich te Florence bevond, schreef h|j haar een merkwaardigen dichterlijken brief. Wèl vond hij in Italië de gouden eeuw der letterkunde reeds voorbijgegaan, doch het is blijkbaar in de welluidende zangen van Hooft, dat hij het vaderland van Guarini, Marino enz. niet vruchteloos heeft bezocht.

Over Duitschland keerde hij naar de Nederlanden terug, legde zich vervolgens met ijver toe op de geschiedenis en schreef zijn tooneelspel „Ariadne en Theseus”, dat weldra door „Granida” werd gevolgd. Tevens bleef hij een werkzaam lid der Amsterdamsche Kamer „In liefde bloeijende”. In 1609 benoemde prins Maurits hem tot drost van Muiden en hoofd-officier van Weesp en Weesper Kerspel, zoodat hij des zomers zijn verblijf hield op het slot te Muiden en des winters zijne woning te Amsterdam — op de Keizersgracht tegenover de Groenlandsche Pakhuizen — betrok. Steeds hield h{j zich verwijderd van alle kerkelijke geschillen en deed geene keus tusschen Arminius en Gomarus. Het voetspoor van zijn vader volgend, sloot hij zich niet aan bij eenig kerkgenootschap.

Te Muiden zag de gastvrije drost zich gedurig omringd door de voortreffelijkste mannen en vrouwen van zijn tijd, die den beroemden „Muiderkring” vormden. Daar kwamen Vossius, Barlaeus, Vondel, Huyghens, Reael, Zweling, Anna en Maria Tesselschade Visscher en vele anderen. Daar werd de tijd onder letterkundige oefeningen, in vrolijke scherts, bij zang en muziek op de aangenaamste wijze doorgebragt, en de uitstekende gastheer ontving de vleijendste hulde van zijne gasten. Dáár dichtte hij de treurspelen: „Gheraert van Velzen” en „Baeto oft oorspronck der Hollanderen”, alsmede het blijspel „Warenar met de pot”, eene gelukkige navolging van de „Aulularia” van Plautus. Ook schreef hij „Zederijmen”, „Heldendichten”, „Minnezinnebeelden”, welluidende „Zangen” en „Bruiloftszangen”. In 1618 sloeg hij de hand aan ernstiger taak, namelijk aan een „Leven van Hendrik de Vierde”, koning van Frankrijk. Dit werk, waarin men de beroemde beschrijving van den St. Bartholomaeus-nacht aantreft, bezorgde hem grooten lof, en de Koning van Frankrijk schonk hem brieven van adeldom en de orde van St.

Michiel. In 1628 maakte Hooft een aanvang met zijn uitgebreid en voortreffelijk werk, getiteld: „Nederlandsche Historiën”, waaraan hij nagenoeg 20 jaren, bijkans tot aan zijn dood gearbeid heeft. In 1641 werden daarvan de eerste 20 boeken gedrukt, loopende tot aan den dood van Willem I. Hij droeg ze op aan Frederik Hendrik, en toen zij het volgende jaar in het licht verschenen, ontving hij een zilveren lampet en schotel van dien Vorst. Eerst na zijn dood is het tweede gedeelte uitgegeven, hetwelk zich uitstrekt tot bijna aan het einde der regéring van Leycester. Niet alleen had de schrijver geene moeite te groot gevonden, om uit geschiedkundige werken, staatsstukken enz. een grooten schat van bouwstoffen te vergaderen, maar ook zich beijverd om door eene meer dan 50-maal herhaalde lezing der werken van Tácitus zich den bondigen stijl van dezen Romein eigen te maken. Hoezeer dit wel iets gewrongens aan zijn stijl bijzette, evenals in zijne poëzij Italiaansche gemanierdheid niet te miskennen valt, zoo is toch op die wijze een werk ontstaan , dat tot de juweelen der Nederlandsche letterkunde behoort en aan zijn maker grooten roem heeft bezorgd. Tegelijkertijd schreef hij, als tot afwisseling zijner grootsche taak: „De rampsaligheden der verheffinge van den huize Medicis”, alsmede eene keurige vertaling der werken van Tácitus. Toen prins Frederik Hendrik in 1647 overleden was, wenschte Hooft, hoewel zich ongesteld gevoelende, de begrafenis van dien vorst bij te wonen.

Hij begaf zich dan ook naar 's Hage, doch werd er door eene ernstige ziekte aangetast, die hem den 21sten Mei van laatstgenoemd jaar wegrukte. Zijn stoffelijk overschot werd naar Amsterdam gebragt en 6 dagen later in het koor der Nieuwe Kerk aldaar begraven. hij was tweemaal gehuwd geweest, eerst met Christina van Erp, die in 1623 overleed, en in 1627 met Leonora Hellemans, weduwe van Johan Baptista Bartaloth van den Heuvel. — De dramatische werken van Hooft hebben wij bijna allen genoemd. Verschenen zij eerst afzonderlijk in het licht, zij zijn later onder den algemeenen titel van „Gedichten van P. Cz. Hooft” met zijne overige poëtische voortbrengselen tot een bundel vereenigd, waarvan de uitstekende letterkundige P. Leendertz Wz. in den laatsten tijd (1864—1874) eene kostelijke uitgave geleverd heeft, bewerkt naar het handschrift des dichters, dat te Amsterdam wordt bewaard. Van „Hendrik de Groote” zijn uitgaven verschenen in 1626, 1638, 1641, 1662, en 1670. De „Nederlandsche Historiën, sedert de overdragt der heerschappij van keizer Karei den Vijfden op koning Filips zijn zoon” werden uitgegeven (lste deel) in 1642 en (2de deel) in 1654, — de beide deelen in 1656, 1677, 1703, 1820—1824 (8 dln), en het laatst door dr.

W. Hecker (1843—1846, 5 dln). De „Rampsaligheden der Verheffinge van den huize Medicis" is gedrukt in 1649, en 1662. Ook „C. Cornelius Tácitus, Jaarboeken en Historiën”, alsmede „Germania en’t leven van Agricola” zijn meer dan éénmaal gedrukt. Voorts verschenen: „Mengelwerken, ten deele nooit te voren gedrukt, nu op vele plaatsen verbeterd en vermeerderd (1704)”, uitgegeven door van Hoogstraten, — „P. C Hooft, Brieven”, uitgegeven door Balthazar Huydecoper, alsook eene „Nieuwe vermeerderde en naar den oorspronkelijke tekst herziene uitgave” daarvan door den hoogleeraar van Vloten (1855—1857), — „Alle de werken van P. C. Hooft (behalve de Nederlandsche Historiën”) (1671, 1684 en 1703 , 4 dln folio)”, — „Apophthegmen of gouden spreuken van P. C. Hooft (1822)”, uitgegeven door Witsen Geysbeek, terwijl men eindelijk ook in dichtverzamelingen der 17de eeuw verzen van Hooft aantreft.

Hendrik Hooft, een verdienstelijk Nederlandsch staatsman. Hij werd geboren te Amsterdam den 23sten Junij 1716, zag er zich in 1744 benoemd tot schepen, en in 1769 en later bij herhaling tot burgemeester. Voorts was hij lid van het Collegie der Admiraliteit te Amsterdam, postmeester van het Hamburger kantoor, heemraad van de Beemster en hoogheemraad van den zeedijk beoosten Midden. Na 1780 behoorde hij tot de hevigste tegenstanders van het Huis van Oranje, ondersteunde met kracht de eischen des volks, en werd in alle vergaderingen van democraten en patriotten als „vader Hooft” met geestdrift begroet. Vooral ijverde hij voor zijne beginselen in den aanvang van 1787, doch moest reeds in hetzelfde jaar het staatstooneel en zelfs het Vaderland verlaten, daar ook Deventer en Groningen hem niet binnen hunne muren wilden dulden.

In kalmer dagen keerde hij echter terug, leefde ambteloos en rustig op zijne landhoeve Valkenheining bij Loenersloot, en overleed aldaar den 30sten Augustus 1794. Hij is evenzeer door de Oranje-partij onregtmatig verguisd als door de Patriotten op eene overdrevene wijze gehuldigd. Hij was een opregt en welmeenend, maar tevens een hartstogtelijk man, die zich liet leiden door den pensionaris van Berckel. Zoowel de regéring van Dublin als die van St. Omer vereerde hem met het burgerregt.

Daniël Hooft, een verdienstelijk Nederlandsch letterkundige. Hij werd geboren te Amsterdam den 2den September 1753, zag zich aldaar gekozen tot schepen en raad, doch ontving in 1787 zijn ontslag. Later aanvaardde hij de betrekking van ontvanger van ’s Lands middelen, en overleed den 30sten November 1828. Als een smaakvol beoefenaar der letteren zag hij zich achtervolgens benoemd tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, tot lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, tot curator van het Athenaeum te Amsterdam en tot medebestuurder van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen. Zijne voorlezingen: „Over de gaaf van navolging bij Poot”, — „Over het lenigen der zielesmarten enz.”, — „Over den stijl van den ridder P. Cornelisz.

Hooft”, —„Een troostzang, gerigt aan den heer staatsminister mr. W. F. Boëll enz.”, — „Over de Nederduitsche Synonymen”, — „Over de geschiedenis van het Athenaeum te Amsterdam”, —„Levensschets van mr. Hiëronymus van Beverningh”, — en „Over eenige trekken van overeenkomst en verschil tusschen de dichten schilderkunst” zijn opgenomen in de „Werken” van het Instituut. Ook was hij een ijverig medewerker aan het „Uitlegkundig Woordenboek op Hooft”, — vervaardigde een uitmuntend register op de 3 deelen der „Nederduitsche Brieven van Christiaan Huyghens”, en bezorgde eene „Bloemlezing der gedichten van H. Kz. Poot (1823 , 2 dln)”.