Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Holtius

betekenis & definitie

Holtius. Onder dezen naam vermelden wij:

Nicolaas Holtius, Nederlandsch godgeleerde. Hij werd geboren in het laatst der 17de eeuw en opvolger van zijn vader — Gualtherus Holtius — als predikant te Koudekerk. Hij was een geleerd, doch tevens een bemoeiziek en driftig man en een ijverig voorstander van de regtzinnige Dordsche leer. Dit bleek uit zijn: „Dissertationum theologicarum varii argumenti fasciculus (1732)”. Ook stelde hij in zijne „Verhandeling van de regtvaardiging door het geloof” dit laatste voor als een gevolg van het eerste.

In 1753 verschenen voorts van hem en Comrie de „Eerste zamenspraken” van het werk: „Examen van het ontwerp van tolerantie om de leere, in de Dordrechtste Synode anno 1619 vastgesteld, met de veroordeelde leere der Remonstranten te vereenigen enz.”, hetwelk ten doel had, de hoogleeraren Alberti en Schaltens van ketterij te beschuldigen. In 1759 verscheen het 10de stuk van dit „Examen”, doch daar in de voorrede de nagedachtenis van J. van den Honert gesmaad werd, gevoelden curatoren der Leidsche hoogeschool zich gekrenkt, en Holtius ontving, op last der Staten, eene ernstige waarschuwing van den raadpensionaris. Tevens werd het uitgeven van naamlooze geschriften van godsdienstigen inhoud verboden. Holtius overleed op zijn buitenverblijf Kerkrust te Koudekerk op den lOden Februarij 1773, nadat hij in 1757 het emeritaat verkregen had. Behalve vermelde geschriften, heeft men van hem: „Godgeleerde verhandeling over ’t opregt geloof enz. (1747)”, —„Verhandeling over de ambten van den Zaligmaker en deszelfs zalvingen tot die ambten”, — „Antwoord aan den professor van den Honert enz. (1754)”, — „Honderd en acht exempelen of voorbeelden van geheel vroome en godvruchtige kinderen ter verwekkinge van een heylige navolginge enz. (1749)”, — „Over de regtvaardigmakinge des zondaars (1757)”, — „Brief aan J. J. M. Brahé (1760)” enz. — Zijn zoon Gualterus Holtius, advocaat te Leiden en baljuw van Koudekerk, waar hij in 1783 overleed, wordt geroemd als een schrander regtsgeleerde, — en een zoon van dezen, Hendrik Holtius, vrijheer van Koudekerk en heer van Lans-Poelgeest, gehuwd met Adriana Catharina Vosmaer, was de vader van:

Adrianus Catharinus Holtius, een uitstekend Nederlandsch regtsgeleerde. Hij werd geboren te Koudekerk den 13den October 1786, verloor reeds vroeg zijn vader, maar genoot van zijne moeder en van zijn stiefvader, den predikant Sweigholt, eene uitmuntende opvoeding. Hij bezocht voorts de scholen te Leiden en te Heusden, en werd op een notariskantoor geplaatst. Lust tot de studie echter was oorzaak, dat hij zich met kracht op de oude talen toelegde en in 1808 zich naar Utrecht begaf, waar hij een der beste leerlingen werd van van Heusde en onder de leiding van de Rhoer en Arntzenius in de regten studeerde. Nadat hij in 1811 gepromoveerd was, vestigde hij zich als advocaat te Zierikzee en werd er lid van het stedelijk bestuur. In het volgende jaar ging hij als griffier bij het vredegeregt naar Loenen aan de Vecht, doch vertrok in 1814 als bewaarder van hypotheken naar Amersfoort. In 1815 trad hij in het huwelijk met Cecilia de Brueys, en toen haar broeder als hoogleeraar van Deventer naar Utrecht vertrok, werd hij diens plaatsvervanger, en aanvaardde, aan het athenaeum zijne betrekking met eene „Oratio de literarum studio imprimis Graecarum cum jurisprudentia conjungendo". Toen hij er 2 jaar gedoceerd had, vroeg en ontving hij verlof om te Göttingen de lessen te gaan hooren van den beroemden Gastav Hugo.

Niet lang daarna werd hij benoemd tot hoogleeraar te Groningen, waar hij eene oratie uitsprak: „De jure praetorio, cum apud Romanos tum apud Anglos ad jus civile supplendum et emendandum aptissimo”. Naauwelijks een jaar later werd hij te Leuven beroepen en hield er in 1823 zijne intreê-oratie: „De Juris Romani studio etiam post renovatum jus nostrum legibus pernecessario”. Gedurende zijn verblijf aldaar deed hij reizen naar Parijs en Londen, bezocht in 1825 Duitschland, en vertrok in Julij 1830 met verlof voor een jaar naar het buitenland. Toen hij Bern bereikt had, ontving hij de tijding van den Belgischen opstand, doch zette zijne reis naar Italië voort, en bezocht Milaan, Pisa, Bologna, Ravenna, Genua en Florence, waar hij zich in de boekerijen ophield en vooral de middeneeuwsche stadsregten opspoorde. De vrucht daarvan was zijne „Verhandeling over de voortduring van het Lombardische regt in Italië enz. (1836)”. Te Verona trok het nieuw ontdekte handschrift van Gajus zijne aandacht, en toen hij in 1831 de Paaschweek te Rome doorbragt, kreeg hij berigt, dat hij aan de regtsgeleerde faculteit te Utrecht was toegevoegd. Bij zijn terugkeer in het Vaderland bragt hij zijne boekerij derwaarts en had het voorregt, dat zijne lessen met klimmende belangstelling werden bijgewoond. In 1834 volbragt hij eene reis naar Hamburg, wees een beroep naar de universiteit te Brussel van de hand, en zag zich in 1835 tot gewoon hoogleeraar benoemd.

In dat jaar was hij tevens rector, en hij legde die betrekking neder met eene oratie „De liberalitate majorum nostrorum, quae academiis instituendis augendisque cognita est”. Op eene reis naar Hamburg en Kopenhagen, door Noorwegen en Zweden had hij zijne kennis uitgebreid van de Deensche en Zweedsche taal- en letterkunde. In 1842 bezocht hij Napels en Sicilië, — in 1843 Schotland, en in 1845 volbragt hij eene tweede reis naar Noorwegen en Denemarken. In 1847 begon hij te gevoelen, dat zijne gezondheid niet bestand was tegen onverpoosde inspanning, zoodat een gedeelte zijner lessen aan de Geer opgedragen werd. In den zomer van genoemd jaar ging hij weder naar Italië, bragt den winter door te Napels, doch moest wegens onlusten op Sicilië van de reis derwaarts afzien. Na een togt door een gedeelte van Spanje en Portugal keerde hij naar Utrecht terug,— bewerkte er op nieuw het derde boek van ons Wetboek van Koophandel,— verkreeg in 1856 het emeritaat, en overleed den 29sten Maart 1856. Hij was lid der 3de klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, werd in 1852 opgenomen onder de leden der Académie van Wetenschappen, — voorts was hij lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden en van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, alsmede ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, Van zijne geschriften vermelden wij nog eene prijsverhandeling, uitgegeven door de 3de klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut onder den titel: „Jura, auctoritas, dignitas jurisconsultorum Romanorum inde a temporibus Caesaris Augusti usque ad decessura Justiniani imperatoris (1822)”, — „Sur quelques ouvrages de droit commercial écrits en Hollande”, benevens een aantal andere in het Luiksche tijdschrift „Themis ou Bibliothèque du Jurisconsulte”, — alsmede eene menigte verhandelingen en opstellen in andere tijdschriften, vooral in de „Nederlandsche Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid”. Voorts vertaalde hij „Redevoeringen van Esaïas Tegner” uit het Zweedsch, — schreef „Het Nederlandsche Faillitenregt, volgens het derde boek van het Wetboek van Koophandel wetenschappelijk verklaard (1850)”, — „Geschied- en regtskundige verhandelingen (1851)”, enz., terwijl zijne „Voorlezingen over handels en zeeregt” door professor de Geer in 1861 in 3 deelen zijn uitgegeven.

< >