Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Holtrop

betekenis & definitie

Holtrop is de naam van een Engelsch geslacht, dat zich in de 18de eeuw te Dordrecht vestigde. Van de leden noemen wij:

Jan Steven van Esveldt Holtrop, boekhandelaar te Amsterdam en later hoofdambtenaar bij het ministérie van Binnenlandsche Zaken te ’’s Hage. Hij vertaalde een groot aantal tooneelstukken, zooals: „Augustin en Theodoras of de twee pages (1789)”, — „Ieder veege zijn eigen vloer, treurspel naar Kotzebue (1799)”, — „De verhinderde reis, blijspel naar Picard (1800)”, — „De schrijflessenaar of de gevaren der jeugd, naar. Kotzebue (1807)”, —„De kruisvaarders, treurspel naar Kotzebue (1803)”, — „De verwarring, blijspel naar Kotzebue (1803)”, — „De dochter van Pharao, blijspel naar Kotzebue (1803)”, — „Onze Frits, treurspel naar Kotzebue (1803)”, — „Onze Pols, blijspel van Bato (1804)”, — „De mooije kleine modemaakster, blijspel naar Kotzebue (1804)”, — „Doctor Gall op reis, blijspel naar Freyging (1805)”, — „De spaarpot of de arme candidaat, blijspel naar Kotzebue (1805)”, — „De dronkaart, kluchtspel naar Kotzebue (1805)”, — „Virginie, treurspel naar graaf van Soden (1805)”, — „De Turksche gezant, blijspel naar Kotzebue (1805)”, — „Molière’s blijspelen, naar Zschokke (1806)”, —„Thalia en Melpomene (1806—1808, 8 dln)”, — „De verstrooiden, blijspel naar Kotzebue (1809)”, — „Ubaldo, tooneelspel naar Kotzebue (1809)”, — „De zorgen zonder nood en nood zonder zorgen (1812)”, — en „Bruid en bruidegom in één persoon, blijspel naar Kotzebue (1814)”. Hy overleed den 20sten November 1833. Zijne echtgenoote was de uitstekende sopraanzangeres Catharina Brouwer , geboren te ’s Hage den 7den Maart 1778 en weduwe van den violoncellist professor D. Braun.

Johannes Willem Holtrop, een uitstekend Nederlandsch bibliograaf. Deze, zoon van den voorgaande, geboren te Amsterdam den 20sten Junij 1806, doorliep de klassen van het gymnasium in zijne geboortestad en studeerde aldaar van 1823 tot 1829 aan het Athenaeam in de regten. Reeds op 13-jarigen leeftijd gaf hij een uit het Fransch vertaald boekje in het licht, getiteld: „Paul, of de gevolgen van vlijt”, terwijl hij de daarbij behoorende plaatjes voor den graveur in gereedheid bragt. In zijn laatste studiejaar verdedigde hij onder den hoogleeraar den Tex een 17-tal theses, en kwam in kennis met den bekwamen abbé Charles Sulpice Flament, bestuurder van de Koninklijke Boekerij te ’s Hage, die eene vaderlijke toegenegenheid voor hem opvatte. Op voordragt van dezen werd hij met Schayes in 1830 aan genoemde boekerij verbonden, die door aankoop en schenking een schat van kostbare en zeldzame boeken en handschriften verkregen had. In 1831 zag hij er zich tot onderbibliothecaris benoemd, waarna hij onder den titel: „De vorming van den Bibliothecaris (1832)” de vertaling leverde van een werkje van Ebert, en krachtig de hand aan het werk sloeg, om de hem toevertrouwde taak te volbrengen. Toen voorts in 1835 de verdienstelijke Flament in 77-jarigen ouderdom overleed, werd hij belast met het bestuur der Bibliotheek, waarna hem in 1836 Noordziek en Löffelt en in 1838 Campbell tot steun werden toegevoegd. Weldra waren de merkwaardige drukken der Aldijnen, Giunta's, Etiennes, Elzeviers enz. gerangschikt, gecatalogiseerd en beschreven, zoodat reeds in 1838 tot verkoop der duplicaten kon worden overgegaan en aan Holtrop ook de titel van bibliothecaris werd toegekend.

Reeds vroeger had hij te ’s Hage met eenige wetenschappelijke mannen een leesmuséum gesticht, en in 1836 vestigde hij met dr. G. Simons, mr. P. Simons en dr. W. G. Schey het „Driemaandelijksch Tijdschrift”, dat den hoogleeraar Thorbecke onder zijne ijverigste medewerkers telde, doch slechts korten tijd bestond. Daarin vindt men van zijne hand eene beoordeeling van den „Catalogus librorum Bibliothecae universitatis quae Groningae est” van van Eerde, — van de „Bibliotheek der Nederlandsche geschiedschrijvers” van de Wind, — van de „Bibliothèque historique de la France” van Jacques Lelong, — alsmede beschouwingen van de „Horae Belgicae” van Hoffmann von Fallersleben, en van het „Uebersicht der Niederländischen Volksliteratur älterer Zeit” van Mone. Voorts was hij president-commissaris van een in 1839 te ’s Hage opgerigt muziekgezelschap, en zag zich belast met het ordenen der boekerijen van Willem II op het Loo en op het paleis in het Koordeinde, en van prinses Marianne op het buitengoed Rusthof onder Voorburg. Toen voorts mr. J. C. de Jonge, rijksarchivaris, bij zijne benoeming tot lid van den Haagschen gemeenteraad, de redactie van het „Dagblad van ’s Gravenhage” moest nederleggen, werd zij door Holtrop opgevat.

Zoodra echter dit blad niet 3-maal ’s weeks, maar dagelijks verscheen, werd het door den gemeenteraad aan de redactie afgestaan, en deze voorzag zich, onder de firma P. E. van Staden en Zoon, van de noodige snelpersen, om aan de eischen des tijds te beantwoorden, totdat deze courant, die veel tijd vorderde, in 1863 werd verkocht en tot grooten spijt van Holtrop in handen viel van de conservatieve partij. Nu werd hij, die reeds in 1849 met de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw versierd was en in 1867 de Deensche Dannebrogs-orde ontving, benoemd tot intendant der Koninklijke schouwburgen, en zag zich in 1851 door den Koning met J. van Lennep, J. S. Burlage, S. J. Schimmel en A. J. de Bull aangesteld tot lid der commissie ter beraming en opgave der middelen tot herstel van het nationaal tooneel. Toen voorts door de beschikking van den baron van Westreenen van Tiellandt het „Museum MeermannoWestreenianum” tot stand kwam, werd aan Holtrop het hoofdbestuur van die kostbare verzameling opgedragen. Ook was hij lid der Vattemare-commissie, en toen voorts de Koninklijke Bibliotheek wederom aanmerkelijk was verrijkt, besloot hij tot de uitgave van een catalogus. Deze verscheen onder den titel: „Catalogus librorum saeculo XV° impressorum, quotquot in Bibliotheca Regia Hagana asservantur (1856)”, en gaf aanleiding tot de bewerking van zijn beroemd geschrift: „Monuments typographiques des Pays-Bas au quinzième siècle.Collection de facsimiles d’après les originaux conservés à la Bibliothèque Royale de la Haye et ailleurs (1857—1868, met 130 platen)”. Buitenlandsche deskundigen roemden om strijd dien voortreffelijken arbeid.

Inmiddels verschenen van hem ook nog : „Beichtspiegel nach den zehn Geboten (1861)”, — en „Thierry Martens d’Alost. Etude bibliographique (1867)”. Eene ziekte, die hem reeds had aangetast, toen hij in 1864 met zijn gezin Italië bezocht, ondermijnde echter zijn ligchaam, zoodat hij in 1868 op zijn verzoek eervol ontslag en pensioen verwierf. Niettemin bleef hij in het Museum MeermannoWestreenianum met ijver werkzaam, en overleed aldaar op den 13den Februarij 1870. Gedurende meer dan 30 jaar was zijne woning de gastvrije verzamelplaats van binnen- en buitenlandsche geleerden, en algemeen werden de groote verdiensten van dezen uitstekenden bibliograaf erkend. Hij was correspondent van de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, van het Historisch Genootschap te Utrecht , van het Zeeuwsch, Friesch en Noord-Brabantsch Genootschap, van het Koninklijk Genootschap van Noordsche Oudheidkundigen te Kopenhagen, enz.

< >