Holtei (Karl von), verdienstelijk Duitsch dichter, geboren te Breslau den 24sten Januarij 1797, trad in 1815 als vrijwilliger in dienst bij het Pruissische leger en studeerde na den Vrede van Parijs in zijne geboorteplaats. Weldra echter volgde hij zijne neiging tot het tooneel en debuteerde in 1819 onder het gejubel der studenten als Mortimer in den schouwburg te Breslau. Nadat hij te Dresden een naauwgezet onderzoek had doorstaan, liet hij de practijk der kunst varen, trad in het huwelijk met de gevierde tooneelkunstenares Luise Rogée en zag zich te Breslau als secretaris en tooneeldichter bij den schouwburg geplaatst. Wegens eenige afdwalingen begaf hij zich naar Berlijn, waar zijne vrouw zich aan den Koninklijken schouwburg verbond, en vervaardigde er: „Die Wiener in Berlin” en „Die Berliner in Wien”, welke met grooten bijval werden ontvangen.
Voorts gaf hij een bundel „Gedichte (1826)” in het licht. Nadat hij zijne echtgenoote door den dood verloren had, verbond hij zich aan het Königstadter tooneel en leverde daaraan onderscheidene stukken, en onder deze „Der Alte Feldherr” en „Lenore”. Voorts legde hij „Schlesische Gedichte (1830; 9de druk 1865)” ter perse en hield openlijke voorlezingen over klassieke treur- en blijspelen. Met zijne tweede vrouw, geboren Holzbecher, verbond hij zich te Darmstadt, doch keerde reeds in 1831 terug naar Berlijn. Hier schreef hij: „Ein Trauerspiel in Berlin”, en leverde aan Gläser den tekst voor de opera „Des Adlers Horst”, terwijl hij voor Ludwig Devrient het tooneelspel „Der dumme Peter” vervaardigde. In 1833 nam hij het besluit, om zelf weder op te treden en schreef ten behoeve eener kunstreis, welke hij met zijne gade wilde ondernemen, een aantal kleine kluchten en roerende tooneelspelen, van welke inzonderheid „Lorberbaum und Bettelstab” — ook in ons Vaderland onder den titel „Laurier en Bedelstaf” — en „Shakspeare in der Heimath” uitbundig werden toegejuicht. Nadat hij van 1837 tot 1839 den schouwburg te Riga bestuurd had, waar hij zijne tweede vrouw verloor, verkeerde hij op verschillende plaatsen, totdat hij het bestuur van den schouwburg te Breslau op zich nam. Doch ook dit legde hij weldra neder en vestigde zich te Gratz, waar zijne eenige dochter sedert 1842 gelukkig gehuwd is, terwijl hij nu en dan reizen volbragt door geheel Duitschland, en door zijne ongemeene bekwaamheid als voorlezer van dramatische gedichten grooten roem en door zijn beminnelijk karakter vele vrienden verwierf.
Later echter keerde hij naar zijne geboorteplaats terug. In zijne „Briefen aus und nach Grafenort (1841)”, — „Vierzig Jahre (1843—1850, 8 dln)”, — en „Noch ein Jahr in Schlezien (1864, 2 dln)” schildert hij met ongemeene levendigheid den toestand van het tooneel in zijn tijd. Van zijne gedichten vermelden wij nog een tweeden bundel „Gedichte (1844 ; 5de druk 1859; volksuitgave 1861)”, — en „Stimmen des Waldes (1848; 2de druk (1856)”, — van zijne romans: „Die Vagabunden (1852, 4 dln; 5de druk 1862)”, — „Christian Lammfell (1852, 5 dln; 4de druk 1862) ”, — „Ein Schneider (3de druk 1862)”, —„Noblesse oblige (3 dln, 2de druk 1862)”, — „Der Eselsfresser (3 dln, 3de druk 1862)”, —en „Der letzte Komödiant (3 dln, 1862)”. Ze zijn met zijne „Criminalgeschichten” en „Kleine Erzählungen” ook in zijne „Erzählende Schriften (1861—1862, 34 dln)” opgenomen. Zijne dramatische werken verschenen onder den titel „Theater” in 1845 in één deel. Van zijne „Deutsche Lieder” zijn vele het eigendom des volks geworden.