Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Holbein

betekenis & definitie

Holbein is de naam van een geslacht van uitstekende schilders, en onder deze behoort Hans Holbein de Jongere met Dürer en Cranach tot de beroemdste Duitsche kunstenaars. Dat geslacht is afkomstig uit Zwaben. Hans Holbein, de grootvader, trok waarschijnlijk van Ravensburg naar Augsburg en verwierf in de tweede helft der 15de eeuw eene groote vermaardheid. Zijne beide zonen Hans en Sigmund waren tevens zijne leerlingen.

Laatstgenoemde overleed kinderloos te Bern. Meer bekend werd Hans Holbein de Oudere, die, geboren omstreeks het jaar 1460, in het huwelijk trad met een dochter van den schilder Thomas Burgkmair, in 1507 zich te Basel vestigde, waar hij onder anderen het raadhuis met muurschilderijen versierde, en in 1523 in zijne geboorteplaats overleed. Men ziet in zijne stukken eene juiste opvatting der werkelijkheid, die zich niet tot het ideale verheft, maar toch eene ongemeene bevalligheid bezit, welke door een aangenaam coloriet ondersteund wordt. Zijne beste stukken, aan de Bjjbelsche geschiedenis en aan de overlevering ontleend, vindt men in het muséum te Augsburg. Basel bezit van hem 4 groote tafereelen uit het lijden van Christus. Zijne 3 zonen, Ambrosius, Bruno en Hans, hanteerden allen het penseel. De beroemdste van deze is, zooals wij reeds zeiden:

Hans Holbein de Jongere, vermoedelijk te Grünstadt, de voormalige residentie van den graaf von Leiningen-Westerburg, omstreeks het jaar 1497 — welligt eenige jaren vroeger — geboren. Hij was een leerling van zijn vader en bezat reeds in 1512 een goeden naam. Onderscheidene huizen en kerken te Basel versierde hij met schilderijen, fresco’s en altaarstukken. Talrijke anecdoten, die van hem verhaald worden, doen hem kennen als een geestigen en vrolijken kunstenaar. Men zegt onder anderen, dat hij te Basel een fresco zou schilderen, een dans van boeren voorstellende. Daar hij echter liever in de naburige herberg zat, en de besteller van het stuk gedurig kwam zien, of hij wel aan het werk was, schilderde hij beneden den steiger een paar hangende beenen, zoodat zijn patroon daardoor in den waan kwam, dat de schilder er gezeten was, om zijn arbeid voort te zetten. Toen het hem te Basel niet langer beviel, ging hij met eene aanbeveling van Erasmus, die vruchtelooze pogingen gedaan had om hem van zijne loszinnigheid te genezen, naar Engeland, om er zich bij den kanselier Thomas Morus te vervoegen. Hij reisde over Leiden, — althans de overlevering maakt melding van zijne ontmoeting met Lucas van Leiden.

De kanselier nam hem in huis, liet hem aldaar 3 jaar werken en noodigde toen koning Hendrik VIII bij zich, om de schilderijen van Holbein in oogenschouw te nemen. De Vorst was buiten zich zelven van verrukking en riep uit: „Leeft de kunstenaar nog en is hij voor geld te krijgen?” Morus stelde toen Holbein aan den Koning voor, die hem in dienst nam en rijkelijk beloonde. Nu werd hij met werk overladen en bleef in Engeland, waar hij in 1554 door de pest werd weggerukt. Wel is waar was hij in onderscheidene tijdperken van zijn leven alleen portretschilder, doch ook op dit gebied streeft hij de beste Italiaansche meesters op zijde, terwijl hij zich ver boven zijne Duitsche tijdgenooten verheft. Hij bevrijdde de kunst van hare noodelooze boeijen en onderscheidde zich door eene geestige opvatting van zijn onderwerp. Hij streefde naar eene edele realiteit, en zijne voortbrengselen munten uit door coloriet, teekening en groepèring. Dat blijkt uit de te Basel aanwezige portretten van zijne vrouw en kinderen, van Frobenius, Erasmus en Amerbach. Tot dit vroegere tijdperk behooren ook een aldaar aanwezig „Avondmaal”, een prachtige „Doodendans”, de geestige randteekeningen bij de „Laus Stultitiae (Lof der Zotheid)” van Erasmus, en 2 portretten van ligtekooijen.

Voorts de schilderij (waarover straks nader) van den burgemeester van Basel, Jacob Meyer, die met zijn gezin voor de Madonna knielt, vele schetsen, alsmede ontwerpen van glasschilderingen en fresco’s, welke laatste bijna allen verdwenen zijn, — eindelijk nog een „Aanbidding der herders en der Koningen” in de hoofdkerk te Freiburg in de Breisgau en waarschijnlijk de 8 beroemde Iijdenstafereelen te Basel. Holbein heeft in deze stukken de boeijen der overlevering afgeworpen, opklimmende tot eene zelfstandige, natuurlijke voorstelling en kleurschikking. Hij heeft het dichterlijke in de kunst op zijne wijze gezocht en gevonden, — niet in de ideale verhevenheid der Italiaansche meesters, maar in eene juiste, onbevangene opvatting der waarheid. Intusschen is het coloriet dier beide ligtekooijen, alsmede de groepéring en de uitdrukking in het „Avondmaal” te Basel en in een ander stuk in het Louvre velen tot bewijs, dat hij te Milaan de kunstgewrochten van Leonardo da Vinci gekend en bestudeerd heeft. In een later tijdperk dragen zijne stukken meer het kenmerk van vlugtigheid, en zijn coloriet zweemt naar dat der in Italië tot schilders gevormde Nederlanders, wier stukken hij welligt op zijne reis naar Engeland gezien heeft.

Prachtige portretten van zijne hand uit dit latere tijdperk vindt men in het Louvre, in het muséum te Berlijn, en vooral te Longford-Castle bij Salisbury en te Windsor. In teekening zijn 87 portretten van personen, aan het Hof van Hendrik VIII verbonden, nog aanwezig; zij werden gedeeltelijk in het kasteel Kensington gevonden en door Bartolozzi in koper gegraveerd. In de BarbersHall te Londen bevindt zich van hem een fraai schilderstuk: „Hendrik VIII in plegtgewaad, aan de hoofden van het gild der baardscheerders en heelmeesters nieuwe statuten overreikend”. Holbein verwierf eindelijk grooten roem als teekenaar voor houtgravures, die door Hans Lützelburger op meesterlijke wijze werden uitgevoerd, ’t geen Lödel in nieuweren tijd herhaalde. Ook Wenzel Hollar heeft naar stukken van Holbein vele gravures geleverd, terwijl in 1829 de beste van zijne te Basel aanwezig stukken op steen zijn gebragt.

Van bovenvermelde schilderij, gewoonlijk „De Madonna van burgemeester Meyer” geheeten, bevindt zich een exemplaar, hetwelk vroeger te Berlijn was, te Darmstadt in het bezit van prinses Karel van Hessen, terwijl een ander exemplaar het Koninklijk muséum te Dresden versiert. Er is strijd ontstaan over de vraag, welk van die twee als het oorspronkelijke moet beschouwd worden. Reeds de eerste onderzoekers (Hirth in 1830, Waagen en Kugler in 1845 en 1853) ontdekten aan het stuk te Darmstadt kenmerken, die hun grond gaven voor de beslissing, dat dit laatste het oudste is, en deze werd vervolgens bevestigd door Felsing, Hübner en von Zahn. Later opperde men de vraag, of het stuk te Dresden een tweede van denzelfden meester of eene copie van vreemde hand is? Dit laatste werd inzonderheid door A. Woltmann beweerd. Eene tentoonstelling van stukken van oude meesters, in 1869 te München gehouden, bragt het stuk uit Darmstadt voor de eerste maal onder het oog van het groote publiek, en toen ontstond er ook meer en meer twijfel aan de echtheid van de Dresdensche schilderij. Er werd veel over geschreven, doch men begreep tevens, dat het uitspreken van een eindoordeel niet geschieden kon zonder de beide stukken naast elkander te plaatsen. Dit gebeurde in den zomer van 1871 te Dresden, en de beoordeelaars hadden tevens het voorregt, dat er nog vele andere stukken van Holbein — ook uit Engeland — ten toon gesteld waren. De uitkomst van het onderzoek was, dat een aantal kunstkenners de Dresdensche schilderij beschouwden als eene vrije copie van de Darmstadtsche, terwijl een ander aantal daarentegen, op grond van het meer ideale van het Madonnabeeld op de Dresdensche schilderij, deze laatste aan Holbein toekende.

Hierop volgde een twistgeschrijf in tijdschriften en dagbladen. Velen hielden vast aan de meening, dat beide stukken door Holbein geschilderd zijn, terwijl vele anderen het stuk te Dresden aanmerkten als het werk van een iets later levenden, Nederlandschen schilder. Nog anderen meenden bepaaldelijk in sommige gedeelten van de Dresdensche schilderij de meesterhand van Holbein te ontdekken. Wij voegen er nog bij, dat het Darmstadtsche stuk door bijhelpen en door een dik vernis zeer beschadigd is, terwijl het Dresdensche zich nog nagenoeg in zijn oorspronkelijken toestand vertoont. De verdedigers der echtheid van de Dresdensche schilderij erkennen het verschil van technische behandeling, maar wijzen ook op de mogelijkheid eener gewijzigde manier bij een zoo veranderlijken schilder als Holbein, op de hoogere aesthetische schoonheid van het Dresdensche stuk en op de nooit betwijfelde overlevering. De bestrijders der echtheid daarentegen beroepen zich op het on-Holbeinsche der uitvoering, op de geringe doorschijnendheid der kleuren, en op de meer nieuwe opvatting van het geheel. Tot nu toe schijnen deze laatsten de meeste aanhangers te tellen; althans wie te voren de echtheid der Dresdener schilderij betwijfelden, zijn op de tentoonstelling te Dresden niet bekeerd, terwijl onderscheidene vroegere handhavers der echtheid er tot twijfelarij vervallen zijn. Ook omtrent de beteekenis van al de figuren — bepaaldelijk van de 2 kinderen — op de beide schilderijen is men het niet volkomen eens.

< >