Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Zwaben

betekenis & definitie

Zwaben of Schwaben, een voormalig Duitsch hertogdom, naar zijne bewoners ook Alemannië geheeten, grensde in het noorden aan de Pfalz en aan Franken, in het oosten aan de Lech, in het zuiden aan Zwitserland, de Bodensee en Vorarlberg en in het westen aan de Rijn, en werd in Opper- en BenedenZwaben verdeeld. In de middeneeuwen was het gesplitst in onderscheidene gauwen, waarvan de namen gedeeltelijk nog bewaard gebleven zijn, zooals: Breisgau, Algau, Brenzgau, Klettgau enz.

Men geeft dien naam desgelijks aan den Zwabenschen Kreits, een der 10 landen van het voormalige Duitsche Rijk. Deze omvatte grootendeels het oude Zwaben en grensde, behalve aan onderscheidene andere kreitsen, aan Zwitserland en na den afstand van den Elzas aan Frankrijk. Dit land wordt door de Donau besproeid en torscht het Schwarzwald, den Rauhen Alp en de Algäuer Alpen; het was een der vruchtbaarste des Rijks en leverde veel ooft, graan en wijn. Het telde op 630 □ geogr. mijl omstreeks 21/2 millioen inwoners. De kreitsstanden waren in de 5 banken der geestelijke en der wereldlijke vorsten, der prelaten, der graven en heeren en der steden verdeeld.

Tot de bank der geestelijke vorsten behoorden: de aartsbisdommen Constanz (Kostnitz) en Augsburg en de vorstelijke abdijen Kempten en Ellwangen, — tot die der wereldlijke vorsten: het hertogdom Würtemberg, het markgraafschap Baden, de vorstendommen Hohenzollern, de vorstelijke abdijen Lindau en Buchau, het vorstelijk graafschap Thengen, de landen van het vorstelijk en grafelijk Huis Oettingen, het vorstelijk graafschap Klettgau en het vorstelijk Huis Liechtenstein, — tot die der prelaten: de abdijen Weingarten, Ursperg, Schussenried, Marchthal, Petershausen, Zwiefalten, Gengenbach enz., — tot die der graven en heeren: de kommanderij van de Duitsche Orde Alschhausen, de heeren van Fürstenberg en Montfort, het graafschap von Waldborg, dat van Fugger enz., — en tot die der steden de vertegenwoordigers van 31 vrije Rijkssteden, onder welke zich Augsburg, Ulm, Eszlingen, Reutlingen, Rottweil, Heilbronn, Memmingen, Lindau, Ravensburg, Kempten en Oflfenburg bevonden. De kreitsdagen werden uitgeschreven door den hertog van Würtemberg, den bisschop van Augsburg, den markgraaf van Baden en den bisschop van Constanz en te Ulm gehouden onder het voorzitterschap van Würtemberg. De Zwabensche Kreits benoemde twee bijzitters in het Kamergerigt, een Protestant en een R. Katholiek. Omtrent de geschiedenis van dit gewest vermelden wij het volgende:

In de laatste eeuwen vóór Chr. woonden in Zwabenland Keltische Bojers, die in de eerste eeuw vóór den aanvang onzer jaartelling op den regter oever van de Rijn door de Germaansche Marcomannen werden verdrongen. Nadat zij naar Bohemen vertrokken waren, vestigden zich aan de Bovenrijn en ten westen van deze de Alemannen, later tusschen de Necker en de Rijn de Bourgondiërs en ten oosten van de Zwabische Alp de Juthungen. Hoewel reeds Tiberius ten zuiden van den bovenloop der Donau de provincie Raetië gesticht had, kwamen eerst omstreeks het jaar 100 na Chr. de bewoners van zuidwestelijk Germanië tot duurzame onderwerping, waarna tusschen de Rijn, de Lahn en de Donau het Tiendenland (Agri decumates) ontstond, tot welks beveiliging Hadrianus een wal van Coblenz over Aschaffenburg naar Regensburg deed verrijzen. Terwijl de Bourgondiërs omstreeks het jaar 406 in Gallië een nieuw vaderland vonden, bleven de Alemannen achter, en van hen ontving het land den naam van Alemannië. Omstreeks 430 verdwenen de Juthungen, en de volkeren ten oosten van den Alp erlangden den naam van Suéven. Hun land heette Suevia of Zwaben. De Alemannen en Zwaben vereenigden zich tot één volk, maar eerstgemelde naam werd bij voorkeur gebezigd voor de inwoners ten westen en laatstgenoemde voor die ten oosten van het Schwarzwald. Door de nederlaag bij Zülpich (496) werden de Alemannen onderworpen aan het Frankische Rijk, maar hadden eigen hertogen.

Sedert de 7de eeuw werd er het Christendom verkondigd en door het stichten van bisdommen krachtig bevorderd. Een opstand van hertog Theobald tegen Pipijn werd in 746 gedempt, waarna de hertogelijke waardigheid afgeschaft en een groot deel des lands bij de Kroon gevoegd werd. Na dien tijd werd het land bestuurd door twee graven of kamerboden. Onder Karel de Groote kwam het koninklijk gezag er tot vastheid, maar onder zijne opvolgers ook weder in verval, toen het aanzien der koninklijke kamerboden begon te klimmen. Vooral de kamerboden Erchanger en Berthold verkregen eene groote mate van onafhankelijkheid, en eerstgenoemde aanvaardde zelfs den titel van hertog van Alemannië. Nadat zij als verstoorders van den landvrede waren teregtgesteld, trad graaf Burkhard (I) als hertog op en verwierf grooten aanhang. Toen deze in 919 Hendrik I als koning erkende, bevestigde deze hem in zijn ambt. Op Burkhard volgde in 926 door het huwelijk van zijne weduwe met Herman I, graaf van Oost-Franken, deze laatste als hertog van Zwaben.

Hij deed in 948 zijne éénige dochter Ida in het huwelijk treden met den zoon van keizer Otto I, namelijk met Ludolf, die alzoo hertog van Zwaben werd, maar het hertogdom wegens een opstand tegen zijn vader wederom verloor, waarop het in 954 ten deel viel aan Burkhard II. Toen deze in 973 kinderloos overleed, beleende keizer Otto II zijn neef Otto, den zoon van Ludolf, met Zwaben, en deze werd in 976 ook hertog van Beijeren. Na den vroegtijdigen dood van dezen kwam Zwaben onder de heerschappij van Koenraad 1 (982), een zoon van graaf Udo van de Wetterau, een oom van Otto I. Deze werd opgevolgd in 997 door zijn zoon of neef Herman II, die ook in het bezit was van den Elzas en in 1004 zijne landen naliet aan zijn zoon Herman III Na dezen (1012) kwam het bewind in handen van zijne zuster Gisela, de gemalin van den markgraaf Ernst van Oostenrijk. Zij was na het overlijden van haren gemaal voogdes over haren minderjarigen zoon Ernst II, maar trad in 1016 in het huwelijk met den lateren koning Koenraad II. Gemelde Ernst II kwam in verzet tegen zijn stiefvader en verloor in 1030 Zwaben, hetwelk tegelijk met Bourgondië door Koenraad II aan Gisela's tweeden zoon uit het eerste huwelijk, aan Herman IV, werd toegekend. Toen deze in 1038 kinderloos overleed, werd hij opgevolgd door den zoon des Keizers, den hertog van Beijeren, als Hendrik I, die in 1039 als Hendrik III den Duitschen troon beklom. Deze beleende in 1045 den pfalzgraaf Otto bei Rhein met Zwaben en na den dood van dezen (1047) markgraaf Otto van Schweinfurt, die echter in 1057 overleed zonder erfgenamen achter te laten. Zonder er zich om te bekreunen, dat Hendrik III reeds aan een ander Zwabensch Vorstenhuis, aan de Zähringers, het bezit van Zwaben had toegezegd, gaf Agnes, als moeder en voogdes van keizer Hendrik IV, het hertogdom in 1057 aan haren schoonzoon, graaf Rudolf van Rheinfelden.

Deze werd in 1077 tot tegenkoning van Hendrik IV gekozen, maar leed aan de Elster de nederlaag (15 October 1080) en overleed den volgenden dag. Reeds in 1079 had Hendrik V het hertogdom aan Frederik I, den oudsten graaf van Hohenstaufen, toegewezen. Maar na den dood van Rudolf maakten diens zoon en schoonzoon, Berthold van Rheinfelden en Berthold van Zähringen, met de wapens in de hand aanspraak op Zwaben, en Frederik stond in 1096 niet alleen de Breisgau en de rijksvoogdij over Zürich af aan Berthold van Zähringen, maar daarenboven ook de Welfische bezittingen aan Beijeren. Hij overleed in 1106 en liet twee zonen na, Frederik II (de Eénoogige), die hertog van Zwaben werd, en Koenraad, hertog van Franken, die beiden na den dood van Hendrik V (1125) de Frankische stamgoederen erfden. Na den dood van Lotharius (1137) kwam met gemelden Koenraad, hertog van Franken, het Huis der Hohenstaufen op den Duitschen Keizerstroon. Frederik I schonk de hertogdommen Zwaben en Franken aan den minderjarigen zoon van zijn voorganger, aan Frederik IV van Rothenburg, en na het overlijden van dezen (1169) Zwaben met den Elzas aan zijn eigen zoon Frederik V. Deze vergezelde zijn vader op den kruistogt van 1189 en aanvaardde na diens dood het opperbevel over het leger der kruisvaarders, maar stierf desgelijks in 1191 te Akka, waarna Zwaben aan zijn broeder Koenraad III verviel. Na diens dood (1196) beleende keizer Hendrik VI met Zwaben zijn jongsten broeder Philippus, markgraaf van Toscane, die in 1198 koning werd, maar in den strijd om de kroon, die hem door Otto IV werd betwist, de goederen vervreemdde, door zijne voorvaderen in Zwaben verworven. Na zijn geweldigen dood (1208) trad Otto IV van Brunswijk in het huwelijk met Beatrix, de dochter van den overleden Philippus, waardoor hij Zwaben als allodiale bezitting verkreeg.

Daar echter Beatrix niet lang na haar huwelijk overleed, verviel hare nalatenschap aan Frederik VI, den zoon van keizer Hendrik VI. Deze deed als Keizer vele verloren leengoederen tot het Zwabensche Huis terugkeeren, en het gebied van dit laatste werd nog veel grooter door het uitsterven van het geslacht der Zähringers (1218). Reeds in 1219 benoemde Frederik zijn driejarigen zoon Hendrik II tot hertog van Zwaben. Daar deze echter later, hoewel tot Duitsch koning benoemd, tegen zijn vader opstond, schonk Frederik in 1235 het hertogdom aan den lateren Duitschen koning Koenraad IV, die het in 1254 toekende aan zijn tweejarigen zoon Koenraad V, gewoonlijk Koenradijn genaamd. Toen deze zich in 1266 gereed maakte om zijn erfland Sicilië in bezit te nemen, verpandde hij het overschot van zijne Zwabensche bezittingen, o. a. het maarschalkambt in Zwaben, de voogdij over Ulm en eene groote landstreek op de Leutkireber Heide, aan Würtemberg. Na den dood van Koenradijn werd de hertogelijke zetel in Zwaben niet weder bezet. Onder de Zwabensche gezagvoerders, de markgraven van Baden, de pfalzgraven van Tübingen, de graven van Hohenzollern, de hertogen van Teck, enz., bekleedden voortaan de graven van Würtemberg de eerste plaats. Bloedige veeten tusschen de vazallen des Rijks hadden inmiddels het bloeijende land niet weinig geteisterd, maar keizer Rudolf I herstelde den vrede door graaf Eberhard van Würtemberg in 1286 aan zijn gezag te onderwerpen.

Hoewel zijne poging, om de hertogelijke waardigheid in Zwaben op zijn tweeden zoon Rudolf te doen overgaan, niet gelukte, verbleef de souvereiniteit over dat hertogdom aan het Rijk, en de Keizer deed Opper- en Beneden-Zwaben door landvoogden besturen. Reeds onder Rudolf echter verkreeg Würtemberg de landvoogdij in Beneden-Zwaben en later ook in den Elzas. Na den dood van Rudolf (1291) ontwaakten de partij-oorlogen en de rooftogten op nieuw, waaraan keizer Albrecht I in 1307 door den landvrede van Spiers, het eerste verbond tusschen de heeren en de steden, een einde maakte. De magtsoverschrijding van graaf Ulrich III van Würtemberg en de gunsten, die hij genoot van keizer Lodewijk de Beijer, deden in 1331 den Zwabenschen Stedenbond ontstaan. Toen de beide landvoogden, graaf Eberhard en hertog Rudolf IV van Oostenrijk, zich tegen de steden vereenigden, gebood de Keizer, dat de vrede zou bewaard blijven, maar bereikte eerst zijn doel, toen hij Eberhard in den slag bij Schorndorf (1360) overwonnen had. Daarop ontnamen de steden door geldelijke aflossing de landvoogdij aan Würtemberg. Oostenrijk echter vermeerderde zijne magt in Zwaben door het bezit te verwerven van Freiburg (1368) en van de Breisgau (1369). De kleinere Zwabensche vrijheeren bragten omstreeks het jaar 1360 den zoogenaamden Schleglerbond tot stand, die zich aan de zijde schaarde van Oostenrijk.

Daarentegen verbond zich Eberhard met de steden, en Zwaben zag zich sedert 1367 in den bloedigen Schlegleroorlog gewikkeld. De persoonlijke komst van den Keizer in Zwaben herstelde er de rust slechts voor korten tijd; eerst in 1378 wist hij het zoo ver te brengen, dat graaf Eberhard afstand deed van de landvoogdij, waarvan hij zich weder had meester gemaakt, doch welke nu ten deel viel aan hertog Frederik van Beijeren. Het gevoel van onzekerheid bij het zwakke bestuur van Wenzel gaf aanleiding, dat in 1382 de Zwabensche Stedenbond zich te Ehingen verbond met hertog Leopold van Oostenrijk. Ook de riddervereenigingen, zooals de Martinsvögel, de ridders van den Leeuw, die van de Kroon enz., met graaf Eberhard aan het hoofd, werden in het verbond opgenomen. Maar Wenzel, die in 1381 te Nürnberg een algemeenen landvrede had afgekondigd, haalde in 1384 de steden over, hem als het hoofd van den Bond te erkennen. Toen onderscheidene Zwabensche steden voor den graaf van Würtemberg in 1388 bij Döflfingen het onderspit moesten delven, gaf koning Wenzel bevel, dat alle verbonden vernietigd moesten worden, maar bragt daarentegen in 1389 den landvrede te Eger tot stand, waaraan behalve Zwaben ook de Rijnlanden, Beijeren, Franken, Hessen, Thüringen en Meiszen moesten deelnemen. Graaf Frederik van Oettingen werd tot bondshoofdman voor Zwaben benoemd en tot beslissing van alle oneenigheden een land-vredegeregt Ingesteld. Niettemin bleven tot 1395 de veeten der steden aan de Bodensee voortduren en de Schleglers strijd voeren tegen Würtemberg, totdat eindelijk dit laatste, door onderscheidene Vorsten ondersteund, de Schleglers noodzaakte hun verbond te vernietigen.

Toen na het vervallen verklaren van Wenzel (1400) koning Ruprecht de privilegiën der steden schond, sloten Keur-Mainz, Würtemberg, Baden en 17 Zwabensche steden in 1405 het Marbacher Verbond. Keizer Sigismund verpandde in 1415 op de Kerkvergadering te Constanz onder goedkeuring der Rijksvorsten de landvoogdij in Zwaben aan den hofmeester Hans van Waldburg. De gruwel der onderlinge veeten bleef ook onder Albrecht II en Frederik III voortduren, hoewel het genootschap van St.Georg, in 1436 gesticht, de handhaving van den algemeenen vrede bedoelde en keizer Albrecht in het bewaren daarvan krachtig ondersteunde. In 1487 vereenigden zich ingevolge de oproeping van den Keizer alle Zwabensche Standen te Eszlingen en sloten den 14den Februarij 1488 het groote Zwabensche Verbond tot instandhouding van den landvrede, en op dien grondslag werd eindelijk in 1496 op den Rijksdag te Worms de Eeuwige Landvrede vastgesteld. Niettemin bleven de twisten en oorlogen nog voortduren, zooals die van Ulrich von Würtemberg en Reutlingen en anderen en vooral ook die van ridder Götz van Berlichingen. Voorts werden in Zwaben vreeselijke verwoestingen veroorzaakt door den Boerenoorlog (1525), die in Algau en Hegau een aanvang nam, zich met snelheid van gau tot gau uitbreidde, maar eindelijk beteugeld werd door Georg van Waldburg, den veldheer van het Zwabensch Verbond. Omstreeks dien tijd maakte de Hervorming in Zwaben groote vorderingen; ook voegden zich vele Zwabensche Rijksstanden, zooals: Würtemberg, Ulm, Reutlingen, Eszlingen en Heilbronn, bij Het Schmalkadisch Verbond, weswege zij na de ontbinding hiervan in 1547 aanzienlijke sommen als boete moesten betalen, maar de Rijkssteden verloren haar democratisch bestuur en moesten het voormalig aristocratisch bewind herstellen. Van dien tijd af zochten Würtemberg en Oostenrijk de overhand te verkrijgen in Zwaben, — het eerste gesteund door de Protestantsche en het tweede geholpen door de R. Katholieke Standen des lands.

De Rijksridderschap wilde zich niet voegen bij het Kreitsbeheer, maar vormde een zelfstandig ligchaam. Onder die omstandigheden werd wel is waar in 1563 te Ulm de Kreitsgrondwet vastgesteld, maar de twisten tusschen de Kreitsstanden bleven aanhouden. De Dertigjarige Oorlog herschiep ook Zwaben in een woestenij. Bij den Vrede van Münster werd de Elzas aan Frankrijk afgestaan en Zwaben verpligt, eene schadevergoeding van nagenoeg een millioen florijnen aan Zweden te betalen. Na dien tijd was dat land bijna onafgebroken het tooneel der Duitsche Rijksoorlogen en genoot slechts van 1763 tot 1792 een bestendigen vrede. Op nieuw werd Zwaben door den Franschen Revolutie-oorlog geteisterd, totdat in 1796 eerst Würtemberg, daarna Baden en de geheele Kreits een wapenstilstand sloten met Frankrijk. Volgens dezen moesten Würtemberg 4, Baden 2, de geheele Kreits 12, maar de geestelijke Standen 7 millioen francs betalen en daarenboven vele levensmiddelen in natura opbrengen.

Toen het Congrès te Rastatt op niets uitliep, werd Zwaben op nieuw het tooneel van den oorlog, totdat in 1801 de Vrede te Lüneville gesloten werd. Daarbij werd bepaald, dat al het grondgebied van Zwaben op den linker oever van de Rijn aan Frankrijk moest worden afgestaan en dat de wereldlijke Staten tot vergoeding voor hun verloren gebied de geestelijke goederen en Rijkssteden zouden erlangen, terwijl aan den hertog van Modena in ruil voor zijn land de Breisgau werd toegekend. Op eene andere omwisseling van grondgebied na den Vrede van Preszburg (1805) volgde in 1806 de vorming van den Rijnbond, waardoor de grondwet van den Zwabenschen Kreits werd opgeheven. Van al de vorsten van Zwaben verkregen alleen die van Baden, Würtemberg, Beijeren, Hessen-Darmstadt, Hohenzollern, Liechtenstein en Leyen de souvereiniteit. Toen in 1813 geheel Zwaben met het overige Duitschland afvallig was geworden van Napoleon I, voegden zich de Zwabensche souvereinen in 1815, met uitzondering van dien van het gemediatiseerde Leyen, bij den Duitschen Bond. Van deze heeft Hohenzollern in 1849 de souvereiniteit aan Pruissen afgestaan.

Eindelijk geeft men thans den naam van Zwaben of eigenlijk Schwaben und Neuburg aan een district in Beijeren, in 1838 uit den voormaligen Donaukreits en een gedeelte van den vroegeren Rezatkreits gevormd. Het omvat het voormalig hoogstift Augsburg, de vorstelijke abdijen Kempten en Lindau, het vorstendom Neuburg, het markgraafschap Burgau, vele vrije Rijkssteden, zooals: Augsburg, Kempten, Lindau, Kaufbeuren en Donauwörth, benevens onderscheidene heerlijkheden en grenst in het noorden aan Midden-Franken, in het oosten aan Opper-Beijeren, in het zuiden aan Tyrol, Vorarlberg en de Bodensee en in het westen aan Würtemberg, en heeft eene oppervlakte van 172,36 ☐ geogr. mijl. Het zuidelijk gedeelte des lands torscht de Algauer Alpen (Madelergabel 2632 en Hochvogel 2591 Ned., el hoog), maar het noordelijk gedeelte is vlak. De voornaamste rivier is er de Donau, die het noordelijk gedeelte in eene noordoostelijke rigting doorkronkelt en er de Iller, de Roth, de Günz, de Zuzamm, de Mendel,de Schmutter en de Lech opneemt. Van de meren is de Alpsee bij Immenstadt het grootste, terwijl het district over eene lengte van 11 Ned. mijl aan de Bodensee grenst. De grond is er zeer vruchtbaar en men heeft er uitgestrekte wouden. Het dierenrijk levert er vooral veel rundvee, minder schapen en zwijnen, alsmede veel pluimgedierte, en ook de visscherij en de bijenteelt zijn er van veel belang. Het plantenrijk geeft er: graan, aardappelen, vlas, hop, tabak, ooft en wijn, en het rijk der delfstoffen: ijzer, steenkolen en marmer.

De voornaamste bedrijven zijn er landbouw en veeteelt. De nijverheid is er vooral vertegenwoordigd in de steden en bepaalt zich voornamelijk bij wol- en katoenspinnerij, weverij, katoendrukkerij, vervaardiging van papier, glas, metalen voorwerpen, machines enz. De groote steden zijn er desgelijks de stapelplaatsen van den handel. Men heeft in dat district de vijf spoorwegen: Nürnberg—Augsburg—Lindau, München—Augsburg—Ulm, München—Buchloe—Memmingen, Kempten—Ulm en Offingen—Regensburg. De bevolking bestaat er uit ruim 600000 zielen, onder welke zich 514000 B. Katholieken en 83000 Protestanten bevinden, die 4212 plaatsen bewonen, verdeeld in 987 gemeenten. Er zijn 25 steden en 66 vlekken. Het districtsbestuur is gezeteld te Augsburg.