Onder dezen naam vermelden wij:
Sophronius Husebius Hiërónymus, bijgenaamd de Heilige een van de geleerdste en vruchtbaarste schrijvers der oude Latijnsche Kerk. Hij werd geboren in 331 (volgens anderen in 342) te Stridon in Dalmatië, genoot eene zorgvuldige opvoeding, en maakte zich te Rome onder de leiding van Donatus, een uitstekend taalkundige, met de Romeinsche en Grieksche schrijvers bekend. In den beginne liet het vrolijke leven der hoofdstad hem geenszins onverschillig, doch weldra helde hij over tot het Christendom. De catacomben en de graven der martelaars gaven hem aanleiding tot ernstige overdenkingen en zijne reizen langs de Rijn en in Gallië bragten hem in aanraking met verkondigers van het Evangelie, zoodat hij omstreeks het jaar 360 te Rome gedoopt werd. Na een langdurig oponthoud te Aquileja begaf hij zich in 373 naar Antiochië in Syrië, waar hij vervolgens in de nabijgelegene woestijn onder zelfkastijding en beoefening der wetenschap 4 jaar een kluizenaarsleven leidde. Daarna werd hij tot presbyter te Antiochië gewijd, doch ging eerst naar Constantinopel om Gregorius van Hazianze en vervolgens naar Alexandrië om Didymus te hooren. Te Rome, werwaarts zijn vriend, bisschop Damasus, hem geroepen had, en waar hij omstreeks het jaar 383 als leeraar optrad, wist hij zich door zijne hoofsche manieren en tevens door zijne vroomheid toegang te verschaffen tot de huizen van aanzienlijke vrouwen, die hij ernstig tot het kluizenaarsleven opwekte. Inzonderheid zijn Marcélla en Paula door de brieven, welke hij haar schreef, en door hare vroomheid beroemd geworden.
Paula vergezelde hem in 386 naar Palaestina, waar hij met hare rijkdommen een klooster bij Bethlehem stichtte, waarin hij tot aan zijn dood (419 of 420) vertoefde. Hiërónymus is ongetwijfeld de geleerdste en schranderste Kerkvader van zijn tijd. Zijn wetenschappelijke arbeid heeft voor de Latijnen een belangrijk gedeelte der Grieksche Kerk toegankelijk gemaakt, en in alle wetenschappelijke vraagstukken, waarbij zijne ijdelheid en zijne zorg voor het handhaven der gestrengste orthodoxie buiten het spel blijven, geeft hij blijken van een uitstekend oordeel. Maar in de kerkelijke twisten van dien tijd verloochende hij om der bisschoppen wille zijn eigen verleden en voegde zich bij de beschuldigers van Origenes, wiens geschriften hij te voren met ijver verspreid had. Ook bragt hij wel eens zijne betere overtuiging ten offer aan zijn regtzinnig fanatismus. Grooten invloed heeft hij geoefend door zijne uitlegkundige schriften, waarin hij de allegorische methode huldigt, en vooral door zijne Latijnsche Bijbelvertaling, onder den naam van „Vulgata” bekend. Zijn ijver voor het kloosterleven verleidde hem voorts in den strijd met Jovinianus en Vigilantius tot het schrijven van smaadschriften, die meer van een gekrenkt gevoel dan van een weldoordacht oordeel getuigen. Zijne werken zijn uitgegeven door Vallarsi (1734—1742; 4 dln; 2de druk 1770, 15 dln).
Hiërónymus van Praag, den trouwen vriend van Johannes Husz, dien hij in wetenschappelijke ontwikkeling en in welsprekendheid overtrof, terwijl hij voor hem onderdeed in gematigdheid en vastberadenheid. Hij werd geboren te Praag en droeg den geslachtsnaam Faulfisch, studeerde in zijne geboortestad, voorts te Parijs, Keulen, Oxford en Heidelberg, en zag zich in 1399 bevorderd tot meester in de vrije kunsten en baccalaureus in de theologie. De roem zijner geleerdheid was zoo groot, dat koning Wladislaus II van Polen hem in 1410 raadpleegde bij het stichten der universiteit te Krakau, en Sigmund, koning van Hongarije, hem uitnoodigde om te Ofen voor hem te preeken. De leer van Wicliffe, welke hij bij die gelegenheid aangeroerd had, was oorzaak, dat hij te Weenen in de gevangenis geworpen werd, maar op voorspraak van de universiteit te Praag herkreeg hij weldra zijne vrijheid. Met hart en ziel nam hij nu te Praag deel aan den strijd van zijn vriend Husz tegen de misbruiken der Hiërarchie en tegen de zedeloosheid der geestelijken. Hierbij ging hij in zijn ijver zoover, dat hij in het openbaar de reliquiën vertrapte, — de monniken, die zijne gevoelens niet deelden in den kerker wierp, ja, één van hen zelfs in de Moldau liet verdrinken. Den bul tegen Ladislaus, koning van Napels en Hongarije, alsmede de Pauselijke aflaatbrieven verbrandde hij in 1411 in het openbaar. Toen Husz te Constanz in hechtenis genomen werd, ijlde hij derwaarts om hem te verdedigen.
Daar hij echter op een open brief, waarin hij, te Ueberlingen toevende, het Concilie om vrijgeleide verzocht, geen antwoord ontving, was hij voornemens naar Praag terug te keeren, doch de hertog van Sulzbach liet hem in April 1415 te Hirschau in boeijen slaan en naar Constanz brengen. Hier in de gevangenis opgesloten en in het verhoor genomen, bleef hij aanvankelijk standvastig, doch eene halfjarige gevangenschap putte zijne krachten zoozeer uit, dat hij den 23sten September 1415 besloot, de kettersche gevoelens te herroepen, waarvan men hem beschuldigd had. Daar hij niettemin, vooral op aandringen van Gerson, zijne vrijheid niet herkreeg, nam hij in een verhoor op den 26sten Mei 1416 zijne herroeping plegtig terug, beleed, dat hij van zijne wankelmoedigheid meer berouw had dan van eene zijner overige zonden, en verklaarde onverholen, dat hij een voorstander was der gevoelens van Susz en Wicliffe. De kracht zijner welsprekende taal maakte een diepen indruk op zijne tegenstanders, maar kon hem niet redden van den dood. Reeds den 30sten Mei werd hij op last van het Concilie verbrand. Men strooide zijne asch in de Rijn, om zijne nagedachtenis te vernietigen.