Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Haring

betekenis & definitie

Haring is de naam van eene familie (Clupeaceae) en van een geslacht (Clupea) der visschen. De leden van dit geslacht onderscheiden zich door een beenig geraamte, weeke vinnen, slechts ééne rugvin, groote, zeer dunne, ligt uitvallende schubben, die soms langs den buik als de tanden eener zaag uitsteken, een ver naar achteren gespleten bek, van voren door het tusschenkaaksbeen, aan de zijden door de kaakbeenderen omgeven, en een zijdelings zaamgedrukt ligchaam niet veel graten. Sommige soorten zijn op den rug groenachtig en voor ’t overige zilverwit van kleur. Tot dit geslacht behoren, behalve de gewone haring, de ansjovis, de sprot en de elft.

Zij leven in zee, naderen in den rijtijd tot de kusten of zwemmen op in de rivieren. De nuttigste en alzoo de belangrijkste van deze visschen is onze gewone haring (C. harengus L.) Hij is ongeveer 3 Ned. palm lang, bezit tegenover de buikvinnen eene nog al kleine rugvin in het midden van het ligchaam, voorts zeer kleine tanden, en voedt zich met vischkuit, garnalen en andere zeediertjes. Hij bewoont de Noord- en Oostzee, doch komt in de IJszee niet voor. Reeds bij Groenland, Ijsland en de Noordkaap vindt men hem zelden. Zijn gebied is tusschen de Faröer en Loffoden aan de ééne en den mond der Loire aan de andere zijde besloten. Vooral houdt hij zich op aan de kust van Schotland, Ierland en Engeland, aan die van Noord-Frankrijk, België, ons Vaderland, Noord-Duitschland, Jutland en Noorwegen. De haring, die bij Noord-Amerika gevangen wordt, is eene andere soort dan de Europésche en heeft den naam van C. allongata ontvangen.

Weleer was men van meening, dat de haring zijn verblijf hield in de onbekende Poolzee en van daar, onder aanvoering van haringkoningen, een togt deed naar het zuiden. Die togt, meende men, nam een aanvang bij Groenland, en de haringen verdeelden zich bij Ijsland, in 2 groote scholen, van welke de eene westwaarts naar Amerika trok en de andere oostwaarts naar Noorwegen. Men dacht dat deze troep zich bij de verschillende eilanden weder verdeelde, en zoo naar de Oostzee en naar de zuidelijke kusten der Noordzee trok, om er kuit te schieten. Dit alles is echter niets anders dan een sprookje. Men weet thans, dat de haringen niet komen uit de Poolzee, maar uit de diepten der Noordzee, van waar zij naar ondiepe kusten trekken. Men vangt er trouwens het geheele jaar door haringen van verschillenden ouderdom, terwijl men op verschillende plaatsen verscheidenheden der soort aantreft. Op sommige plekken, waar men weleer een overvloed van haring aantrof, is deze visch thans geheel verdwenen, waaruit blijkt, dat men door eene verkeerde handelwijze den haring geheel en al kan uitroeijen. Het is alzoo ongerijmd, van de togten der haringen te spreken.

Zij duiken slechts op uit de diepte, om aan de ondiepe stranden voor hunne voortplanting te zorgen. Intusschen is het verschijnen dezer haringscholen aan de kusten eene hoogst merkwaardige gebeurtenis. Zij wordt aangekondigd door een zwerm van krijschende meeuwen en andere watervogels, die er boven fladderen, terwijl de groote roofdieren der zee, vinvisschen, dolfijnen en haaijen tot de kust naderen. Somtijds is de zee met eene opeengepakte massa haringen gevuld. Dan geraakt, vooral op de kust van Noorwegen, alles in beweging. De scheepjes steken in zee, de netten worden uitgeworpen, en alles rept zich om zich eene rijke vangst te verschaffen.

Reeds vroeg — reeds in de 8ste eeuw — vindt men in Engelsche charters de haringvangst vermeld. De gebrekkige wijze van zouten, die aanvankelijk groote verliezen veroorzaakte, werd verbeterd door Willem Beukels van Biervliet, die in 1397 het haringkaken uitvond. De Nederlandsche haringvisscherij ontwikkelde zich voorspoedig en reeds in de 14de eeuw dreven Hollandsche kooplieden een levendigen haringhandel op de Oostzee. Tegen het einde der 15de eeuw bezat ons Vaderland 6- of 700 haringbuizen, en om ze te beschermen rustte Enkhuizen in 1547 8 oorlogschepen uit. Dit bedrijf breidde zich aanmerkelijk uit gedurende den oorlog met Spanje, en al maakte zich sir Walter Raleigh aan overdrijving schuldig, toen hij het aantal Nederlandsche haringbuizen op 3000 schatte, toch blijkt uit zijne memorie, daarover aan koningin Elizabeth ingediend, dat de haringvisscherij in die dagen bij ons een verbazenden omvang bezat. Men schatte de jaarlijksche opbrengst van dit bedrijf op 20 millioen gulden. Het had echter met vele belemmeringen te worstelen: nu eens met het verbod der Engelschen om op hunne kusten te visschen, dan weder met zee-oorlogen en zelfs met kapers. Niettemin werd het met kracht voortgezet en leverde nog altijd goede winsten op.

Intusschen begon het in de voorgaande eeuw te kwijnen en verdween nagenoeg geheel onder de Fransche overheersching. Na de omwenteling van 1813 werden krachtige middelen in het werk gesteld, om dien tak van nijverheid weder te doen bloeijen. In 1814 gingen 106 buizen naar zee, en in 1818 klom dit getal tot 168. De aanmoedigingen en beschermende maatregelen konden echter de haringvisscherij niet in stand houden, vooral niet bij het gemis van vrijheid of liever bij het voortduren van belemmerende maatregelen ten einde de oude voortreffelijkheid der Hollandsche haringbereiding te handhaven, zoodat onze visschers niet met die van het buitenland konden concurréren. In de laatste jaren is echter de voormalige band verbroken en de vrijheid hersteld, zoodat de haringvisscherij in onderscheidene plaatsen van ons Vaderland, inzonderheid te Scheveningen, Vlaardingen en Maassluis, weder begint te bloeijen, zooals blijkt uit de berigten, door den bekwamen redacteur der „Algemeene Visscherij-courant”, François Pollen, in genoemd blad medegedeeld. Uit het daarin opgenomen verslag van den staat der zeevisscherijen in Nederland over 1873 blijkt, dat de voor de zoutharingvisscherij in dat jaar uitgeruste vloot 102 schepen telde, en dat ook de inkomsten der visscherij toen zeer gunstig waren, daar in 351 reizen 5529 last werden aangebragt, namelijk 2659 last te Vlaardingen, 2138 last te Maassluis, en het overige te Dordrecht, ’s Hage, Scheveningen, de Rijp, Amsterdam en Zwartewaal. Voorts werd de verschharingvisscherij uitgeoefend door 157 schepen uit Scheveningen, 41 uit Katwijk en 7 uit Noordwijk, die te zamen ruim 52 1/4 millioen haringen aanbragten ter waarde van bijna een millioen gulden.

Versche haring is een keurige visch, doch daar het vleesch spoedig tot bederf overgaat, moet het door middel van zout in een bruikbaren toestand gehouden worden. Men onderscheidt maatjes-haring, bij wien hom of kuit nog niet ontwikkeld zijn, — vollen haring, bij wien kuit of hom behoorlijken wasdom hebben verkregen, — en ijlen haring, die zich van kuit of hom heeft ontdaan. Het kaken of inzouten van haringen geschiedt door hen, nadat met een stomp mes de kieuwen van den schedel losgemaakt en hiermede het darmkanaal uit deze visschen gehaald is, in tonnen laagsgewijs in zout te leggen. Daarna worden zij met den meesten spoed naar de kust gebragt, hier gereinigd en in kleine vaatjes gepakt en alzoo als versche of nieuwe haring verzonden. De versche haring, dien men in de Zuiderzee vangt, wordt voor een groot deel gerookt en onder den naam van bokking verkocht.

Pekelharing is eene smakelijke en gezonde spijs. Velen gebruiken dien tot het bereiden van haringsalade. Hiertoe wordt hij van de graten ontdaan en in reepjes gesplitst, bij een mengsel van in dobbelsteentjes gesneden zure appels, bieten en uijen gevoegd en met olie en azijn besproeid. — Anderen geven de voorkeur aan gemarineerden haring, dien men gereedmaakt door een aantal pekelharingen een nacht in water te laten uittrekken, hen met schijfjes citroen, Spaansche peper, laurierbladeren en schijfjes uijen in een inmaakpot te leggen, er kokenden azijn op te gieten, en daarna den pot met eene blaas luchtdigt te sluiten. Reeds na verloop van weinige dagen zijn de alzoo gemarineerde haringen voor het gebruik geschikt.

Wij geven hierbij de afbeelding van den gewonen haring op 1/3 der natuurlijke grootte.

< >