Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Hang

betekenis & definitie

Hang. Onder dezen naam vermelden wij:

Johann Christoph Friedrich Haug, een Duitsch dichter. Hij werd geboren te Niederstotzingen in Würtemberg den 19den Maart 1768, studeerde in de regten en werd in 1783 secretaris van het geheim kabinet van den Hertog, in 1794 geheimsecretaris, en in 1817 hofraad en bibliothecaris te Stuttgart, waarna hij aldaar overleed den 30sten Januarij 1829. Zijne gedichten onderscheiden zich door ongemeene geestigheid, zooals blijkt uit zijne „Zweihundert Hyperbeln auf Herrn Wahl’s grosze Nase (1804, nieuwe uitgave 1822)”. Ook leverde hij met Weisser eene merkwaardige „Epigrammatische Anthologie (1807—1809, 10 dln)”. Intusschen verviel hij wel eens tot dubbelzinnigheden, die vooral in onzen tijd weinig in den smaak vallen. Ook schreef hij oden en bezat in hooge mate de gave der improvisatie. Voorts was hij medearbeider aan verschillende geleerde tijdschriften, dagbladen en jaarboekjes, — vooral aan het „Morgenblatt”. Eene bloemlezing uit zijne gedichten is te Leipzig (1827) en te Stuttgart (1840) in het licht verschenen.

Lodewijk Frederik Christiaan Haug, een verdienstelijk geschiedkundige. Hij werd geboren te Ludwigsburg in Würtemberg den 24sten December 1773, ontving zijne opleiding aan de Karelsschool te Stuttgart, promoveerde later in de regten, en begaf zich vervolgens naar Nederland, waar hij in 1807 benoemd werd tot hoogleeraar in de Nederlandsche letteren en geschiedenis aan de militaire school te Hondsholredijk. Na de inlijving van ons Vaderland in het Fransche Keizerrijk zag hij zich, op aanbeveling van Cuvier, geplaatst als hoogleeraar in de geschied- en aardrijkskunde enz. aan de militaire school te la Flêche. Hij was er algemeen geacht, ontving na de restauratie de orde der Reunie, maar volgde in 1816 eene roepstem naar Delft, waar hem aan de Koninklijke artillerie- en genieschool het onderwijs in de geschied- en aardrijkskunde werd opgedragen. Hier was hij gedurende 12 jaar met ijver werkzaam, doch toen de school te Delft door die te Breda vervangen werd, legde hij zijn hoogleeraarsambt neder. Intusschen was hij in 1829 en 1830 nog werkzaam als lid der commissie, belast met het afnemen van examen van kadets en onderofficieren , waarna hij den 20sten April 1834 te Delft overleed. Behalve een aantal verhandelingen schreef hij: „Brieven uit Amsterdam over het nationaal tooneel en de Nederlandsche letterkunde (1805)”, — „Beschouwing over den oorsprong der Duitsche schouwspelen en schouwspeldichters (1806)”, beide uit het Hoogduitsch, — „Redevoering over het nut en gewigt der geschiedenis (1816)”, — „Inleiding tot de algemeene geschiedenis enz. (2de druk 1820)”, — „Verhandeling over den geest en de zeden der middeleeuwen en voornamelijk over de heimelijke en openlijke geregten, tournooyen, kruistogten enz.”, — en „De Dertigjarige Oorlog, een bijdrage tot de krijgskundige geschiedenis, met de levens- en karakterschetsen der beroemdste veldheeren (1826, 2 dln).” Hij was lid van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, van die van Nederlandsche Letterkunde te Leiden en van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap. Ook zijn van hem eenige gedichten in het licht verschenen.

Martin Haug, een uitstekend beoefenaar der Indische en oud-Perzische talen. Hij werd geboren den 30sten Januarij 1827 te Ostdorf bij Balingen in Würtemberg, verkeerde in zijne jeugd in zeer bekrompene omstandigheden, maar legde zich met zelfstandigen ijver toe op de Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche talen. Eerst laat vond hij gelegenheid om het gymnasium te Stuttgart te bezoeken, vertrok in 1848 naar de universiteit te Tübingen, waar hij onder de leiding van Roth het Sanskriet bestudeerde, toefde daarna eenigen tijd te Göttingen, en vestigde zich in 1854 als privaatdocent te Bonn. Twee jaar later begaf hij zich op uitnoodiging van Bunsen naar Heidelberg, om er aan eene uitgave van den Bijbel werkzaam te wezen. Vanhier werd hij naar Indië geroepen en kwam in 1859 te Poona, waar hij zich benoemd zag tot superintendent of Sanskrit studies and professor of Sanskrit in the Poona-college.

Zijne grondige kennis van het land en van de gewijde letterkunde der Parzen, bragt hem aanstonds in aanraking met de geleerdste priesters dier secte, zoodat hij weldra de naauwkeurigste inlichtingen ontving omtrent hunne godsdienstige plegtigheden. Ook zag hij zich eerlang ingewijd in de geheimenissen der Bramanen en der geheele Indische wetenschap, terwijl hij op eene reis door de provincie Goezerate in 1863 kostbare manuscripten verzamelde. Wegens familie-aangelegenheden nam hij in 1865 zijn ontslag en keerde het volgende jaar naar Duitschland terug, waar hij zich voornamelijk met de verklaring der Zendavesta bezig hield. Zijne belangrijkste werken op dit gebied zijn: „Die fünf Gathas oder Sammlungen von Liedern und Sprüchen Zarathustra's, seiner Jünger und Nachfolger (1858—1860)”, en „Essays on the sacred language, writings and religion of the Parsees (1862)”. Voorts schreef hij: „Ueber die Schrift und Sprache der zweiten Keilschriftgattung (1855)”, — „Ueber die Pehlewisprache und den Bundehesch (1854)”, — en eene vertaling van een oud-Indisch rituaal boek, getiteld: „Aitareya Brahmana of the Rigveda (1863, 2 dln)”.

< >