Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Würtemberg

betekenis & definitie

Würtemberg, ook Württemberg en te voren Wirtemberq geheeten, een koningrijk in Zuid-Duitschland, wegens uitgebreidheid de derde en wegens het aantal inwoners de vierde der Staten van den Duitschen Bond, grenst in het noorden aan Beijeren en Baden, in het westen en zuiden aan dezelfde landen, aan de Bodensee en het land van Hohenzollern en in het oosten wederom aan Beijeren. In het noorden komt het nog in aanraking met eene exclave (Wimpfen) van het groothertogdom Hessen en in het zuiden is het door de Bodensee van Zwitserland gescheiden. Het heeft eene uitgebreidheid van 354,28 geogr. mijl. Als exclaven bezit het zoowel in Baden als in Hohenzollern een vijftal plaatsen.

De voornaamste gebergten des lands zijn het Schwarzwald en de Alp. Het overig gedeelte des Rijks, waar geen van deze gebergten zich verheft, behoort tot de Opper-Zwabensch-Beijersche hoogvlakte en tot het gewest der Zwabensch-Frankische terrassen. Het Würtembergsche Schwarzwald vormt ongeveer een derde, namelijk de noordelijkste en een gedeelte van de middenste afdeeling van het geheele Schwarzwald (zie aldaar) en strekt zich uit van de omstreken van Schramberg ten zuiden tot aan die van Neuenburg over eene lengte van nagenoeg 89 Ned. mijl. De hoogste punten van Würtemberg zijn de Hornisgrinde met den Katzenkopf (1151 Ned. el hoog) en de Kniebis met den Roszbühl (964 Ned. el hoog). De Alp of de Zwabensche Jura loopt van de eene grens des Koningrijks tot aan de andere. Hoewel hij noordwaarts als eene aanzienlijke bergketen zich hier en daar door eene steile helling zijner rotsgevaarten onderscheidt, mist hij het eigenlijk kenmerk van een gebergte, daar hij enkel den hoogen rand eener op het terras gelegene Juravorming vertoont en zuidwaarts naar de zijde van de Donau geleidelijk afdaalt. De hoogste rotsgevaarten van dit gebergte liggen op Würtembergsch grondgebied, namelijk de hoogvlakte van den Heuberg of dat gedeelte van het gebergte, hetwelk zich met zijn noordelijken rand boven Spaichingen, Schömberg en Balingen verheft. De naar de Donau voortschrijdende helling dezer bergvlakte tot aan Schmiech draagt den naam van Hardt, terwijl de bergketen der Lochen, van den Hardt uitgaande, evenwijdig loopt aan den noordelijken rand van den Heuberg.

Tot dit zuidwestelijk gedeelte van den Alp behooren: de Dreifaltigkeitsberg (985 Ned. el hoog), de Ober-Hohenberg (1010 Ned. el hoog), de Lemberg (1014 Ned. el hoog), de Schafberg (995 Ned. el hoog), de Plettenberg (1004 Ned. el hoog) en de Lochenstein (962 Ned. el hoog), allen op den noordelijken rand, en de Burgbühl (968 Ned. el hoog) iets verder achterwaarts op de Hoogvlakte bij Obernheim. Naauwelijks door een dwarsdal van Eyach naar Schmiech van den Heuberg gescheiden, verheft er zich voorts de Hohenzoller Alp, die zich van Sigmaringen tot aan Hechingen uitstrekt en er den met eene vesting gekroonden Hohenzollern ten hemel heft. Van dit gedeelte van den Alp behoort slechts een klein gebied met den Raichberg (954 Ned. el hoog) en den Burgfelder (920 Ned. el hoog) tot Würtemberg. Ten oosten van de Lauchart verrijst de eigenlijke Würtembergsche Alp, in onderscheidene afdeelingen gesplitst met den Farrenberg boven Mössingen (794 Ned. el hoog), den Roszberg boven Gönningen (873 Ned. el hoog), den Achalm (701 Ned. el hoog) bij Reutlingen, den Hohenneuffen (742 Ned. el hoog) niet ver van Nürtingen, den Teck (774 Ned. el hoog) bij Kirchheim, den Hohenstauffen (683 Ned. el hoog) ten noordoosten van Göppingen, den Hoherechberg (706 Ned. el hoog) en den Stuifen (756 Ned. el hoog) ten zuiden van Gmündt, den Messelstein (748 Ned. el hoog) bij Geislingen en den Kocherberg (742 Ned. el hoog) bij Aalen. Op de hoogvlakte zelve verheffen zich de Roszhäuptle (823 Ned. el hoog) bij Oedenwaldstetten, de Lichtenstein (816 Ned. el hoog) ten zuiden van Pfullingen, de Sternberg (843 Ned. el hoog) bij Gomadingen, de Buchhalde (869 Ned. el hoog) en de Föhrenberg (856 Ned. el hoog) ten westen van Münsingen. Voorts heeft men ten zuiden van den Alp de waterscheiding tusschen de Donau en de Bodensee op eene gemiddelde hoogte van 580 Ned. el. Het breede dal der Schussen verdeelt deze zuidelijke helling in twee bergvlakten van nagenoeg gelijke hoogte en versierd met onderscheidene kleine meren. De aanzienlijkste hoogte dier bergvlakte, doorsneden van de Schussen en van hare zijrivieren, draagt den naam van Altdorfer Wald.

In den zuidoosthoek van het Donaudistrict verrijst als het uiteinde van het Beijersche Alpenland de Adeleg met den Schwarzegrat of Schwarzkopf (1111 Ned. el hoog). Ten noorden van genoemde waterscheiding begint het land met zijne moerassige weiden allengs af te dalen naar de Donau, wier waterspiegel zich bij Ulm nog 464 Ned. el boven de oppervlakte der zee verheft. De noordelijkste bergtop is er de Bussen (765 Ned. el hoog) ten oosten van Riedlingen. Ten oosten van het Schwarzwald en ten noorden van den Alp heeft men het land der Zwabensch-Frankische terrassen, het gebied van den musschelkalk en het keuper. De aanzienlijkste gevaarten verheffen er zich in het zuiden, waar de bergvlakte, welke zich van Donaueschingen naar Rottweil uitstrekt, onder den naam van de Baar zich 715 tot 780 Ned. el boven de oppervlakte der zee verheft. De vlakten, welke zich aan beide zijden van den bovenloop van de Neckar uitbreiden, zijn 715 tot 720 Ned. el hoog, en de bergvlakte aan den oostelijken zoom van het Schwarzwald, waar de Nagold vloeit, desgelijks. Ten oosten van deze strekken de Schönbuch, de Filder en de Strohgäu zich uit als bergvlakten, die eene hoogte hebben van 550 tot 650 Ned. el. Daar is tusschen Stuttgart en Reutlingen het keuper bedekt met het zwarte Juragesteente of lias.

Würtemberg wordt inzonderheid besproeid door de Neckar en hare zijrivieren. Na het heuvelachtig landschap van den bovenloop der Neckar van Rottweil (542 Ned. el hoog), tot Plochingen (247 Ned. el hoog) tusschen de Neckar de Fils en de Rems, heeft men het Schwarzwald (520 Ned. el hoog), — voorts tusschen de Neckar, de Enz en het Rijndal den Stromberg (473 Ned. el hoog) en den Heuchelberg (316 Ned. el hoog). De waterspiegel van de Neckar daalt bij Heilbronn tot 152 en bij Böttingen tot 135 Ned. el. Ten noorden van Albuch en Härdtfeld, tusschen de Rems, de Kocher en de Jagst heeft men hooge bergvlakten, welke gedeeltelijk in lage bergketens eindigen, zooals: het Welzheimer Wald, het Mainhardter Wald, de Waldenberger en de Löwensteiner Bergen, allen ten westen van de Kocher, de Limpurger Bergen tusschen de Kocher en de Jagst, de Ellwanger Bergen en de Krailsheimer Hardt ten oosten van de Jagst. Dit geheele gebied is op weinige plaatsen lager dan 400, maar nergens hooger dan 650 Ned. el. Veel lager zijn de meer vruchtbare hoogvlakten, welke zich noordwestwaarts uitstrekken langs de Kocher, de Jagst en de Tauber tot aan de Main en het Odenwald, namelijk de Haller Vlakte (tusschen Hall en Kirchberg) en de Hohenloher Vlakte (tusschen Oehringen en Rothenburg aan de Tauber). Nog zachter is het klimaat in de streken, tot 140 Ned. el dalende, aan de monden van de Kocher en de Jagst in de Neckar, waar eerstgenoemde twee rivieren door het Hardthäuser Wald gescheiden zijn. Würtemberg heeft overal fraaije en vruchtbare dalen.

Het Rijndal ligt er wel is waar aan de grenzen des lands bij de Bodensee, maar ontvangt toch het voornaamste dal, dat van de Neckar, hetwelk eene lengte heeft van 223 Ned. mijl. De kleinste helft des lands behoort tot het stroomgebied van de Donau. Deze bereikt Würtemberg in de nabijheid van Tuttlingen, verlaat dat gebied bij Friedingen en betreedt het wederom bij Scheer, om het tot aan Ulm in eene noordoostelijke rigting te besproeijen en hier na een loop van 137 Ned. mijl de grenzen van Beijeren te overschrijden. Zij ontvangt in Würtemberg op haren regter oever: de Iller met de Weihung, de Aitrach en de Ausnanger Ach, de Roth, de Westernach, de Risz, de Stehen, de Kanzach en de Schwarzach, de Osterach en de Ablach, — en op den linker oever: de Egge, de Brenz, de Nau, de Blau, de Schmiechen, de Lauter, de Ach, de Lauchart, de Schmie en de Elta. Het grootste gedeelte des lands behoort door zijne hoofdrivier, de Neckar, tot het stroomgebied van de Rijn. De Neckar ontspringt in het zuidoosten des lands, waar het schwarzwald en de Alp zich in den Baar vereenigen, bereikt beneden Sulz het gebied van Hohenzollern, maar komt eerlang weder in Würtemberg en doorkronkelt het in eene noordelijke rigting van Kochendorf tot Gundelsheim over eene lengte van 278 Ned. mijl. Zij is van Rottweil af bevaarbaar voor vlotten en van Heilbronn af voor schepen. Tot hare belangrijkste zijrivieren behooren: de Jagst, de Kocher, de Murr, de Rems, de Fils, de Erms, de Echas, de Eyach, de Schlichen en de Prim op den regter oever, en de Leinbach, de Zaber, de Enz, de GIems, de Nagold, de Glatt en de Eschach op den linker oever.

Naar de Rijn stroomen regtstreeks de kleine riviertjes de Kraich, de Salzach, de Pfinz en de Alb, — voorts de Murg met de Schönmünzach en de Kinzig. De Rothach, de Schüssen en de Argen storten zich uit in de Bodensee, en de Tauber, in het noordelijk gedeelte van Würtemberg vloeijende, is eene zijrivier van de Main. Meren en poelen zijn er in menigte, en van de Bodensee behooren 69 Ned. mijl aan Würtemberg, — voorts heeft men er de Federsee bij Buchau met eene uitgebreidheid van 256 Ned. bunder. Men telt er meer dan 70 minerale bronnen, gedeeltelijk alkalische wateren met eene hooge temperatuur, zooals de bronnen van Liebenzell en Wildbad in het Schwarzwald, en ook met een gewonen warmtegraad, gedeeltelijk koolzuurhoudende, zooals te Göppingen, Jebenhausen enz., gedeeltelijk zoute en zure bronnen, zooals te Kannstatt, Niedernau en Trinach, gedeeltelijk zoute bronnen, zooals te Hall, Sulz, Rottweil en Schwenningen, en gedeeltelijk zwavelhoudende, zooals te Reutlingen, Sebastiansweiler en Boll. — Het klimaat van Würtemberg is gematigd en in het zuiden wegens de hoogte der bergstreek minder warm dan in het noorden. Het zachtst klimaat vindt men er aan den midden- en benedenloop van de Neckar en aan de Bodensee. De gemiddelde temperatuur van het jaar beweegt er zich op 22 meteorologische stations tusschen 10,31° C. te Kannstatt aan de Neckar en 7° C. te Hausen ob Verena aan den oostelijken zoom van den Baar en elders. In het Schwarzwald, op den Alp en in de Algau is de regenhoeveelheid grooter dan in de overige deelen des lands, De gemiddelde verhouding der noordelijke en zuidelijke winden is als die van 100 tot 129, — en der oostelijke en westelijke als die van 100 tot 195. Het aantal onweders is er jaarlijks gemiddeld 21.

Würtemberg is een der digtst bevolkte Staten; in 1875 telde het in het Neckardistrict op 60,42 geogr. mijl 587834, — in het Schwarzwalddistrict op 86,69 geogr. mijl 454937, — in het Jagstdistrict op 93,33 geogr. mijl 390703, — en in het Donaudistrict op 113,77 geogr. mijl 448031 inwoners, — alzoo 1881595 inwoners op 354,21 geogr. mijl. In dat jaar hadden tien steden meer dan 10000 en daarenboven 15 meer dan 5000 inwoners. Men had er toen 1296650 Protestanten, 567578 R. Katholieken, 4167 andere Christenen en 12881 Israëlieten. Bijna allen behooren tot den Alemannisch-Zwabenschen en alleen aan de noordelijke grenzen tot den Frankischen stam. Ruim de helft van de mannelijke bevolking houdt er zich bezig met den landbouw, waaronder tuin-, ooft-, en wijnbouw begrepen is. Door de wetten van 1848 en 1849 zijn er de landen ontheven van de zware lasten, welke er vóór dien tijd op drukten. Ten behoeve van den landbouw heeft men er eene Koninklijke centrale commissie te Stuttgart, welke een weekblad in het licht zendt, tentoonstellingen organiseert, belooningen uitlooft en rondreizende leeraars uitzendt, — voorts eene académie te Hohenstein, 4 landbouwscholen, vier winterscholen, talrijke plaatselijke scholen, boekerijen enz., alsmede onderscheidene vereenigingen, zoowel voor gewonen landbouw, als voor wijnbouw, tuinbouw en bijenteelt. In 1876 beschikte de landbouw er over 866701 Ned. bunder.

Er wordt veel graan uitgevoerd, vooral naar Zwitserland en Vorarlberg, maar ook ingevoerd uit Beijeren, Hongarije, Rusland en Amerika. Men verbouwt er vooral veel spelt, haver, gerst, rogge en tarwe, — voorts wikken, boonen, linzen, erwten, maïs, wortels, knollen, aardappelen, suikerwortelen, kool, cichorei, hop enz. Vooral het verbouwen van hop is in de laatste jaren sterk toegenomen. Voorts verbouwt men vlas in de bergstreek en hennep in de lagere landen, en eindelijk meekrap, kaardendistels, tabak, uijen en groenten. De wei- en hooilanden beslaan er eene oppervlakte van ongeveer 267000 Ned. bunder. Ook wordt er veel kunstmest vervaardigd en aan het proefstation te Hohenheim onderzocht; men houdt zich in omstreeks 30 fabrieken, daarmede bezig.

De wijnbouw bloeit er van ouds, vooral in het dal van de Neckar en in de dalen van een dertigtal zijrivieren, alsmede aan de Bodensee. De beste wijnsoorten groeijen er in het Neckardal van Eszlingen af naar beneden, in het Tauberdal en in de streken van Oehringen, bepaaldelijk bij Eszlingen, rondom het voormalig kasteel Würtemberg te Uhlbach, bij Rothenberg, Unter- en Obertürkheim, Fellbach, Stetten Korb en Kleinheppach, alsmede in het dal van den benedenloop der Neckar. Uit het dal van de Tauber is de Markelsheimer en rondom Oehringen de Verrenberger en Lindelberger vermaard. Gedurende de halve eeuw van 1827 tot 1876 beliep de verbouwde hoeveelheid wijn jaarlijks gemiddeld 435418 Ned. vat met eene waarde van bijna 8¼de millioen mark. Van groot belang is er tevens de ooftbouw, die zich over nagenoeg alle gewesten des lands uitstrekt. Deze levert appelen, peren, pruimen, kersen, kweeperen, perziken en abrikozen, alsmede noten en kastanjes.

De uitgestrekte wouden, die 30,3% van het geheele grondgebied beslaan, strekken er zich uit over eene oppervlakte van 190805 Ned. bunder en worden op eene uitmuntende wijze behandeld. Men heeft vooral naaldhout in het Schwarzwald, in Opper-Zwaben, in het Ellwanger, Limpurger en Welzheimer Wald, en loofhout op den Alp en in de lagere landen. Eene milde bron van welvaart is er voorts de veeteelt; in 1873 had men er 96970 paarden, 946228 stuks runderen, 577290 schapen, 267350 zwijnen, 38305 geiten en 106359 bijenkorven, alsmede eene menigte van pluimgedierte. De paardenfokkerij wordt er krachtig ondersteund door den Staat en bevorderd door stoeterijen. De runderteelt is het aanzienlijkst in het Jagst- en Donaudistrict, en in de hoogere streken van den Algäu en van het Schwarzwald heeft men niets dan weiderij. Groote kudden runderen trekken in het voorjaar uit de lager gelegene dorpen naar de zomerweiden van het gebergte en keeren in het najaar terug.

Hier en daar heeft men er herdershutten en inrigtingen voor kaasmakerij. Na de runderteelt is er de schapenfokkerij het aanzienlijkst, inzonderheid in de hooggelegene streken. De groote bosschen zijn er niet ontbloot van wild, en de kunstmatige vischteelt bevordert er de vischvangst ongemeen. De mijn-ontginning levert er, behalve een weinig aluin en ijzervitriool, slechts ijzererts en zout, en de mijnen zijn er allen in handen van den Staat. Ook vervaardigt men er jaarlijks gemiddeld 300 millioen turf, en uit bitumineusen leisteen wordt er eene soort van olie verkregen.

De nijverheid is er in de laatste dertig of vijfendertig jaren met reuzenschreden vooruitgegaan. Sedert 1848 heeft men er eene Centrale Commissie voor Nijverheid en Handel te Stuttgart, en in den laatsten tijd zijn er op verschillende plaatsen genootschappen van nijverheid verrezen, die tentoonstellingen houden, prijzen uitloven enz. In 1875 hielden zich er ongeveer 290000 personen bezig met verschillende werkzaamheden van nijverheid, en men vond er 928 stoomwerktuigen en 205 locomobielen. Vooral bloeit er de vervaardiging van scheikundige praeparaten; het aantal dezer fabrieken is ongeveer zestig, en de aanzienlijkste van deze bevinden zich te Heilbronn en te Stuttgart. In eerstgenoemde stad bereidt men o. a. vitriool, aluin, soda, glauberzout, chloorkalk, zoutzuur, salpeter, zwavelzuur, loodwit, wijnsteenpraeparaten enz. Te Stuttgart heeft men fabrieken van verwstoffen, inzonderheid van anilineverwen, alsook chinine-fabrieken Voorts vervaardigt men in Würtemberg fijne soorten van zeep en eene groote hoeveelheid buskruid.

Men heeft in het geheele rijk meer dan 2000 korenmolens, en er wordt niet weinig meel uitgevoerd. Er zijn 5 groote beetwortelsuikerfabrieken en cichorei-fabrieken; fabrieken van moussérende wijnen, bierbrouwerijen, spinnerijen van wollen, linnen en katoenen garens, en weverijen zoekt men er niet te vergeefs. Ook levert men er zijden stoffen, kant, corsetten, handschoenen, hoeden enz. Er zijn onderscheidene looierijen, en het verwerken van edele metalen vormt er een belangrijken tak van nijverheid. Voorts zijn er ijzer- en kopergieterijen, meubelmakerijen, steen- en pottebakkerijen, papiermakerijen, fabrieken van kinderspeelgoed, boek- en steendrukkerijen, machinen-fabrieken, orgelmakerijen, fabrieken van muziek-instrumenten, van heelkundige instrumenten enz.

De voornaamste koopsteden zijn er: Heilbronn, Ulm, Friedrichshafen, Stuttgart, Kalw, Reutlingen en Tuttlingen. Van de voornaamste uitvoer-artikelen, de voortbrengselen van landbouw en nijverheid, hebben wij reeds melding gemaakt. Tot de invoer-artikelen behooren er: koloniale waren, zuidvruchten, olie, verwleverende gewassen, tabaksbladeren, hennep, ijzeren voorwerpen, huiden, zijde en zijden stoffen, katoen, steenkolen, glaswerk, galanterieën enz. Men heeft er druk bezochte vlasmarkten, — voorts veel scheepvaart op den benedenloop van de Neckar en op de Bodensee. De stoomvaart op deze laatste is in handen van den Staat, alsook de spoorwegen, met uitzondering van die naar Kirchheim en Urach. De voornaamste spoorweglijnen zijn: die van Bruchsal naar Friedrichshafen (276 Ned. mijl), de Beneden-Neckarspoorweg (41 Ned. mijl), de Kocher-spoorweg (88 Ned. mijl), de Beneden-Jagstspoorweg (38 Ned. mijl), de Boven-Jagstspoorweg (30 Ned. mijl), de Tauberspoorweg (59 Ned. mijl), de Remsthalspoorweg (112 Ned. mijl), de Brenzspoorweg (73 Ned. mijl), de Boven-Neckarspoorweg (150 Ned. mijl), de Hohenzollemsche spoorweg (42 Ned. mijl), de Boven-Donauspoorweg (38 Ned.mijl), de Beneden-Donauspoorweg (93 Ned. mijl), de Algäuspoorweg (69 Ned. mijl), de Schwarzwaldspoorweg (50 Ned. mijl), de Nagoldspoorweg (69 Ned. mijl) enz. De posterij is er desgelijks een staatsmonopolie en telt 484 postkantoren en 4040 ambtenaren. Munt, maat en gewigt zijn er die van het Duitsche rijk.

Sedert de Hervorming is er voor het onderwijs uitstekend gezorgd. De jeugd is er van het 7de tot het 14de jaar aan schooldwang onderworpen en moet tot aan het 18de jaar de zondagscholen bezoeken, voor zoover zij niet op scholen van voortgezet onderwijs is geplaatst. Men heeft er scholen voor de verschillende kerkgenootschappen. Het oppertoezigt op de Protestantsche scholen is toevertrouwd aan het Evangelisch consistorie en dat op de R.-Katholieke scholen aan den kerkeraad. In 1876 waren 3910 onderwijzers aan de volksscholen werkzaam. Men heeft er kweekscholen voor Protestantsche onderwijzers te Eszlingen, Nürtingen, Künzelsaa en Nagold, voor R. Katholieke te Gmündt en te Saulgau en voor Protestantsche onderwijzeressen te Markgröningen. Voor behoeftige weezen bestaan inrigtingen te Stuttgart, Ochsenhausen en Markgröningen , waar zij naar eisch worden onderwezen. Te Gmündt is een doofstommen- en een blinden-instituut, en ook met de kweekscholen te Eszlingen en Nürtingen zijn inrigtingen voor doofstomme kweekelingen verbonden.

Tot het Koninklijk Catharinastift te Stuttgart behoort ook een seminarium van leeraressen voor middelbaar onderwijs. Men heeft in het geheele rijk 70 Latijnsche scholen, 7 lycéa en 9 gymnasia, die in 1876 omstreeks 7700 leerlingen telden. Men vindt er 4 Protestantsch-theologische seminaria en als godgeleerd seminarium van hoogeren rang het van ouds vermaarde te Tübingen, waar zich ook een R.-Katholiek stift bevindt, terwijl men er R.-Katholieke convicten aantreft te Ehingen en te Rottweil. De éénige universiteit des lands, de EberhardKarls-universiteit genaamd, bevindt zich te Tübingen. Zij werd in 1477 gesticht en telt 7 faculteiten. Ten behoeve van toekomstige R. Katholieke priesters heeft men een seminarium te Rottenburg. Voorts heeft men er eene polytechnische school en eene school voor architectuur te Stuttgart, reaalscholen van de eerste en tweede klasse, talrijke ambachts- en landbouwscholen en meer dan 1000 nijverheidsscholen.

De Koninklijke polytechnische school te Stuttgart werd in 1829 gesticht en eerst in 1862, daarna in 1870 op beteren voet ingerigt en tot eene hoogeschool verheven, die tusschen 500 en 600 studenten telt. De Koninklijke school voor architectuur, in 1845 van de polytechnische school gescheiden, heeft in den winter 1100 leerlingen. In 1876 had men er 79 reaalscholen met 7607 leerlingen. Ook heeft men er handelsscholen gesticht. Van de openbare vakscholen noemen wij: de land- en boschbouw-académie te Hohenheim, 4 landbouwscholen, eene veeartsenijschool te Stuttgart, eene wijnbouwschool te Weinsberg, eene school voor kunst, een conservatorium voor muziek en eene vroedvrouwenschool, alle drie te Stuttgart. Tot de wetenschappelijke instellingen behooren er voorts: het Koninklijk statistisch-topographisch bureau, de Vereeniging voor vaderlandsche natuurkunde te Stuttgart, het letterkundig genootschap te Stuttgart-Tübingen, de historisch-archaeologische Vereenigingen te Stuttgart, Ulm enz., de Maatschappij voor bouwkunde enz., — voorts de openbare boekerij met 420000 nommers, de verzameling van munten, het natuurkundig kabinet met meer dan 270000 voorwerpen enz., allen te Stuttgart, waar men tevens een muséum heeft voor beeldende kunst met talrijke afgietsels van antieke kunstgewrochten en voortbrengselen der moderne beeldhouwkunst.

De staatsregeling berust er op de grondwet van 25 September 1819, in de jaren 1868 en 1874 gewijzigd. Eene herziening daarvan, door de wet van 1 Julij 1849 verordend, leidde tot geenerlei uitkomst. Na het Bondsbesluit van 25 Augustus 1851 omtrent de opheffing der grondregten werd de oude grondwet weder ingevoerd. De grondwet van het Duitsche Rijk heeft aan Würtemberg 4 stemmen in den Bondsraad en het afvaardigen van 17 vertegenwoordigers toegekend. De Koning (thans Karel I, geboren den 6den Maart 1823 en sedert den 25sten Junij 1864 aan het bewind) vereenigt in zijn persoon al de regten van het staatsgezag, maar is met betrekking tot de wetgeving en de belastingen gebonden aan de Standen des lands. De kroon is erfelijk in de mannelijke lijn volgens het regt van eerstgeboorte, en wanneer deze uitsterft, vervalt zij aan de vrouwelijke lijn, waarna het regt van eerstgeboorte in de mannelijke Iijn wederom geldend wordt. De Koning is met voleindigden 18-jarigen leeftijd meerderjarig, moet de Evangelisch-Luthersche godsdienst belijden en geniet van de civiele lijst 1600000 mark en van andere inkomsten 250000 mark. Alle Würtembergers hebben dezelfde staatsburgerlijke regten, die volgens de wet van 31 December 1861 onafhankelijk zijn van de godsdienstige belijdenis.

Allen hebben ook dezelfde staatsburgerlijke pligten en zijn gebonden op evenredige w(jze de staatslasten te dragen. Aan eiken inwoner is vrijheid van persoon, van geweten, van eigendom en verhuizing gewaarborgd. Allen hebben het regt van petitie en van vereeniging. De Standen des lands zijn verdeeld in twee Kamers: de Eerste of die der Heeren bestaat uit de Prinsen van den bloede, de hoofden der adellijke geslachten en door den Koning benoemde leden, doch het aantal van deze laatsten mag dat van het derde deel van de leden der geheele Kamer niet overschrijden. De Tweede Kamer of die der Afgevaardigden is zamengesteld uit 13 leden van den ridderlijken adel, den Evangelischen superintendent-generaal,den R. Katholieken bisschop, een lid van het domkapittel, den oudsten (naar ambtstijd) R. Katholieken deken, den kanselier der universiteit te Tübingen, zeven afgevaardigden van evenzooveel steden en 63 uit even-zoovele districten, — in het geheel 93 leden. Laatstgemelde 70 Afgevaardigden worden bij geheime stemming regtstreeks voor den tijd van 6 jaren gekozen.

Ieder staatsburger van goeden naam is na het voleindigen van het 30ste levensjaar verkiesbaar. De president van de Eerste Kamer wordt door den Koning benoemd en die der Tweede Kamer door deze gekozen. Zonder toestemming der Kamers mag geene wet uitgevaardigd, geene belasting opgelegd, geene leening gesloten, geene gebiedsverandering vastgesteld worden. Het regt om wetsontwerpen voor te dragen is aan den Koning en aan elk der beide Kamers toegekend. Ook kan iedere Kamer de ministers in staat van beschuldiging stellen, en voor hen bestaat een staatsgeregtshof, welks leden gedeeltelijk door den Koning benoemd, gedeeltelijk door de vergadering der Standen gekozen worden.

Aan het hoofd van het staatsbestuur bevinden zich het ministérie en de geheime raad. Deze laatste is zamengesteld uit de leden van het ministérie en door den Koning benoemde gewone en buitengewone leden. Ondergeschikt aan het ministérie zijn: de gevolmagtigden in den Bondsraad, het geregtshof voor zaken van bestuur en het disciplinair geregtshof voor staatsambtenaren. De departementen zijn er die van Justitie, van Buitenlandsche Zaken, van Binnenlandsche Zaken, van Eeredienst en Onderwijs, van Oorlog en van Financiën.

Er wordt regt gesproken door het oppertribunaal, het hoogste geregtshof, verdeeld in twee Kamers, eene voor strafzaken, tevens hof van cassatie, en eene voor burgerlijke zaken. Voor handelsaangelegenheden heeft men er een hooggeregtshof van Koophandel, — voorts heeft men er 8 arrondissementsregtbanken, ieder met eene regtbank van gezworenen, en eindelijk een aantal kantongeregten. Aan het ministérie van Buitenlandsche Zaken zijn ook nog de aangelegenheden van de posten telegraafdienst en van de spoorwegen onderworpen, en aan dat van Binnenlandsche Zaken het bestuur der geneeskundige dienst, de zorg voor wegen en kanalen, de nijverheid, de zaken van den landbouw en de instellingen van weldadigheid. Het land is in vier districten verdeeld. Aan het hoofd van elk district heeft men een afzonderlijk bestuur, en gezamenlijk zijn zij verdeeld in 63 „Oberambtsbezirke”, ieder met een „Oberambtsmann” bijgestaan door eene ambfsvergadering, zamengesteld uit afgevaardigden der gemeenteraden. De gemeentewet berust er op het edict van den lsten Maart 1822 en op de wet van 6 Julij 1849, volgens welke de gemeenten naar gelang van het zielental gegroepeerd zijn. Er bestaat geen onderscheid tusschen stedelijke en landelijke gemeenten. De burgemeester wordt uit drie door de gemeente voorgedragen candidaten voor gemeenten met meer dan 5000 zielen door den Koning, voor de overigen door het districtsbestuur voor levenslang benoemd.

De burgemeester wordt ter zijde gestaan door den gemeenteraad en door eene commissie uit de burgers, en de leden van deze worden door de burgers in dezelfde volgorde voor 6 en 2 jaren gekozen. Elke gemeente heft zelve hare belastingen. Elk der drie in het Koningrijk aanwezige Christelijke Kerkgenootschappen regelt zijne zaken onder het oppertoezigt van den Koning. De Evangelische Kerk is er eene vereenigde sedert in 1823 het Luthersche Kerkgenootschap met dat der Hervormden is zamengesmolten, doch in Stuttgart hebben de Hervormden nog eene afzonderlijke kleine gemeente. Het Kerkgenootschap wordt door het Koninklijk Consistorie te Stuttgart en de Synode des lands volgens de bestaande wetten bestuurd. Het Consistorie handhaaft de kerkelijke schoolwetten, terwijl de kerkelijke wetgeving in handen is van eene Landssynode van 51 leden.

Het land is verdeeld in 6 superintendent generaalschappen, wier bestuurders den titel voeren van praelaten, en deze moeten de dekens van hun gebied bevestigen en om de drie jaar bezoeken. De dekens hebben wederom het toezigt op de kerken van hun decanaat en bezoeken deze om de twee jaren. Voorts staan zij aan het hoofd van decanaat-synoden, bestaande uit al de geestelijken en evenzoovele ouderlingen en eenmaal ’s jaars vergaderend. De inwendige aangelegenheden der R. Katholieke Kerk worden bestuurd door den bisschop en het domkapittel te Rottenburg, ondergeschikt aan het aartsbisdom Freiburg. De verhouding van het staatsgezag tot de Kerk is op nieuw geregeld door de wet van 30 Januarij 1862, en wel op zoodanige wijze, dat de vrede met de Kerk nog niet is verstoord. Het bestuur der Israëlietische eeredienst en armenverzorging is opgedragen aan het Israëlietisch opperkerkbestuur, in 1828 ingesteld.

Het ministérie van Oorlog is het verantwoordelijk ligchaam voor krijgsaangelegenheden. In het Duitsche Rijksleger vormen de Wörtembergsche troepen een eigen armeekorps, namelijk het 13de, bestaande uit 8 regimenten infanterie, 4 regimenten kavallerie, 2 regimenten veld-artillerie, een bataljon artillerie te voet, een pionier- en een treinbataljon. Het grootste gedeelte van de Rijnvesting Ulm ligt op het grondgebied van het Koningrijk Wurtemberg.

Onder het ministérie van Financiën staan: de Hooge Kamer van Financiën, de Hooge Rekenkamer, het bestuur der schatkist, het collége van belastingen, de commissie voor het kadaster en het statistisch-topographisch bureau. De begrooting van inkomsten en uitgaven des rijks bedraagt voor het financieel jaar, eindigend met 31 Maart 1881, respectievelijk 49958400 en 53674503 mark, en de staatsschuld beliep op den lsten April 1879 ruim 376756195 mark, waarvan 31/2 tot 5% rente wordt betaald. Het wapen van Würtemberg is overlangs gehalveerd en vertoont ter regter zijde drie zwarte hertsgeweien op een gouden grond en ter linker zijde drie zwarte leeuwen boven elkaar, desgelijks op een gouden grond. Op het wapenschild rust een met de koningskroon versierde ridderhelm, en het heeft tot schildhouders een zwarten leeuw en een gouden hert. Op een band onder het schild leest men de spreuk: „Furchtlos und trew”. De kleuren des lands' zijn rood en zwart. De Koning verleent drie ridderorden: die der Würtembergsche Kroon met 5 klassen, — de Friedrichs orde, desgelijks met 5 klassen, — en de Olga orde, welke ook aan vrouwen wordt toegekend.

De oudste bewoners van het hedendaagsche Würtemberg waren de Suéven. Deze werden verdrongen door de Romeinen, die omstreeks het jaar 84 na Chr. het land veroverden en door den aanleg van een grens wal tegen vijandelijke aanvallen verschansten, terwijl zij er onderscheidene koloniën deden verrijzen. Omstreeks het midden der 3de eeuw verschenen er de Alemannen en wierpen de Romeinen terug over de Rijn. In 496 werden de Alemannen door Chlodwig overwonnen en moesten zich aan de Franken onderwerpen, waarna hun gebied gedeeltelijk verviel aan de RijnFranken en gedeeltelijk aan het hertogdom Zwaben, hetwelk zich tot aan het einde der 13de eeuw staande hield. Op de bouwvallen van het Huis Hohenstaufen ontstond het graafschap Würtemberg, en de eerste beheerscher daarvan wordt in 1092 vermeld. Met graaf Ulrich (1241—1265) neemt de geschiedkundig zekere reeks der graven van Würtemberg een aanvang. Hun gebied bepaalde zich aanvankelijk tot het stamslot Würtemberg, Kannstatt, Stuttgart, Waiblingen, Beutelsbach, Schorndorf, Waldhausen, Leonberg en Nekarrems. Hij werd opgevolgd door zijne zonen Ulrich II en Eberhard I de Doorluchtige, van welke de eerste in 1279 overleed en de tweede in oorlog geraakte met Rudolf van Habsburg en met de keizers Albrecht en Hendrik VII.

Door laatstgemelde werd hij uit zijn land verjaagd, maar herkreeg bet na diens dood. In den strijd over de troonopvolging tusschen Lodewijk de Beyer en Frederik van Oostenrijk ondersteunde hij eerst laatstgenoemde, maar schaarde zich na den slag bij Mühldorf bij eerstgenoemde. In 1321 verhief hij Stuttgart tot zijne residentie, en hij beijverde zich, het graafschap te vergrooten. Na zijn dood (5 Junij 1325) werd hij opgevolgd door zijn zoon Ulrich III, die er een aanzienlijk grondgebied aan toevoegde en den lldenJulij 1344 overleed. Zijne zonen Eberhard II de Greiner (Twistzoeker) en Ulrich IV regeerden te zamen van 1344 tot 1362, doch van toen af tot aan den dood van Eberhard (15 Maart 1392) had deze alleen het bewind in handen. Hij voerde nagenoeg onverpoosd oorlog met de Zwabensche Rijkssteden en kwam daardoor ook in botsing met keizer Karel IV. De merkwaardigste voorvallen onder zijne regering waren: de overrompeling van Wildbad, in 1367 door den graaf von Eberstein ondernomen, de overwinning van Eberhard op de steden bij Altheim, (1372), de nederlaag van zijn zoon Ulrich bij Reutlingen (1377) en ,de zegepraal van Eberhard op de steden bij Dodingen (1388), waar zijn zoon Ulrich sneuvelde. Daardoor werd de rnagt van het Verbond der Steden vernietigd, terwijl ook Eberhard zijn gebied vergrootte, hetgeen desgelijks geschiedde door zijn kleinzoon Eberhard III (1392—1417).

Diens zoon Eberhard IV (1417—1419) verkreeg daarenboven het graafschap Mömpelgard en de stad Oberndorf, en na zijn overlijden trad zijne gemalin op als voogdes over zijne beide minderjarige zonen Lodewijk I en Ulrich V en veroverde de vesting Hohenzollern, welke zij geheel deed verwoesten. Toen hare beide zonen meerderjarig waren geworden, regeerden zij eerst gemeenschappelijk, maar verdeelden den 25sten Januarij 1442 het. graafschap. Lodewijk verkreeg Urach en Ulrich Neuffen (met Stuttgart), en Mömpelgard verviel na den dood hunner moeder (1446) tegen betaling eener aanzienlijke som aan Lodewijk, die na het verkrijgen van Blaubeuren den 23sten September 1450 overleed, waarop zijn broeder Ulrich de voogdijschap aanvaardde over diens minderjarige zonen Lodewijk II en Eberhard V (met den Baard), van welke de eerste reeds in 1457 overleed. Graaf Ulrich werd in 1449 tot 1454 in een oorlog met de steden (vooral met Eszlingen) gewikkeld, beoorloogde in 1462 met andere vorsten den keurvorst Frederik van de Pfalz, leed bij Seckenheim de nederlaag en werd er zelfs gevangen genomen en eerst in 1463 weder op vrije voeten gesteld. Onder zijn bestuur werden te Stuttgart drie kerken, het raadhuis en vele andere gebouwen gesticht. Hij overleed den lsten September 1480 en liet de kroon achter aan zijn losbandigen zoon Eberhard VI, die met zijn neef Eberhard IV in 1482 onder goedkeuring van de vertegenwoordigers. des lands het Münsinger Verdrag tot stand bragt, waarbij de ondeelbaarheid des lands en de erfopvolging der oudsten in het grafelijk Huis vastgesteld en de regering over het geheele gebied aan Eberhard V opgedragen werden. Laatstgenoemde, die in 1468 eene bedevaart naar Jerusalem volbragt en in 1477 de universiteit te Tübingen gesticht had, werd in 1495 op den Rijksdag te Worms door keizer Maximiliaan tot hertog verheven, tevens Würtemberg als Rijkshertogdom erkend, de ondeelbaarheid en het eerstgeboorteregt door eene rijkswet bepaald en alleen het gebied op den linker oever van de Rijn tot verzorging voor jongere prinsen bestemd. Toen Eberhard I den 24sten Februarij 1496 kinderloos overleed, werd hij opgevolgd door zijn neef Eberhard VI of als hertog Eberhard II.

Daar deze zich niet wilde voegen naar den Raad van voogdij, door Eberhard met den Baard ingesteld, en zich aan willekeur schuldig maakte, werd hij door den Landdag, met toestemming des Keizers vervallen verklaard van de heerschappij en onderteekende in 1498 de acte van afstand. Zijn minderjarige neef Ulrich, een zoon van den krankzinnigen graaf Hendrik volgde hem op onder voogdijschap, maar werd reeds in 1503 op 16-jarigen leeftijd meerderjarig verklaard. Hertog Ulrich veroverde in 1504 o. a. de steden Besigheim, Weinsberg, Neuenstadt en Löwenstein, huwde in 1511 met Sabina van Beijeren en ondernam in 1512 met keizer Maximiliaan een vruchteloozen veldtogt in Bourgondië. Daar hij wegens zijne verkwisting den druk der belastingen verhoogde, barstte in 1514 in het Remsthal het oproer van den „armen Koenraad" uit, en het verlangen naar betere wetten openbaarde zich overal. Het werd dan ook den 26sten Junij door den Landdag te Tübingen bevredigd. Bij het verdrag van Tübingen van 10 Julij nam het land de schulden van den hertog (bijna een millioen florijnen) voor zijne rekening, maar verkreeg daarvoor onderscheidene regten, die de grondslag werden der Würtembergsche constitutie. Toen echter Ulrich den ridder Hans von Hutten, met wiens gemalin hij eene liefdesbetrekking had aangeknoopt, in 1515 vermoordde, trok de Duitsche ridderschap tegen hem ten strijde, en toen zijne gemalin Sabina, die in onmin met hem leefde, de wijk nam naar Beijeren, wisten hare broeders, de hertogen van Beijeren, keizer Maximiliaan te bewegen, om den moordenaar in den ban te doen. Inmiddels overleed de Keizer, en Ulrich haalde zich door de verovering der Rijksstad Reutlingen in 1519 het ongenoegen op den hals van den Zwabenschen Bond, waartoe Reutlingen behoorde.

Onder het opperbevel van hertog Willem van Beijeren viel het Bondsleger in Wurtemberg en bezette het land. Ulrich begaf zich, na vergeefsche pogingen om het land te heroveren, naar Mömpelgard, toefde bij afwisseling aldaar en op den Hohentwiel en had veel omgang met Zwitsers, die hem aan de zijde bragten der Hervorming. De Zwabensche Bond verkocht het hertogdom Wurtemberg in 1520 voor 220000 florijnen aan Oostenrijk, en keizer Karel F beleende daarmede in 1530 zijn broeder Ferdinand. De Boeren-oorlog van 1524 en 1525 en de druk der Oostenrijksche heerschappij wekten grooten wrevel, en Ulrich maakte daarvan gebruik, om weder in het bezit te komen van zijn gebied. In verbond met Philip, landgraaf van Hessen, deed hij een inval in Würtemberg en maakte door de overwinning bij Lauffen (13 Mei 1534) een einde aan het Oostenrijksch gezag. In het Verdrag van Kaaden, den 29sten Junij 1534 met koning Ferdinand gesloten, werd Ulrich weder als hertog van Wurtemberg erkend, maar hij verkreeg het slechts als Oostenrijksch achterleen. Daarop bragt hij de Hervorming in Wurtemberg, vooral door de hulp van Schnepf, en bevorderde door middel van de verbeurd verklaarde kloostergoederen de belangen van eeredienst en onderwijs. Zijn toetreden tot het Schmalkaldisch Verbond gaf zijn rijk op nieuw prijs aan de annexatielust van Oostenrijk; zijn land werd veroverd.

Karel V gaf het hem wel is waar bij het Verdrag van Heilbronn (1547) onder bezwarende voorwaarden terug, maar de aanneming van het Interim was een natuurlijk gevolg van dezen toestand, en Ferdinand drong aan op de afzetting van den wederspannigen leenman, die echter den 6den October 1550 overleed. Zijn zoon Christoffel (1550—1568) werd door tusschenkomst van keurvorst Maurits van Saksen in 1552, door Ferdinand volgens de bepalingen van het Verdrag van Kaaden als hertog van Wurtemberg erkend en gaf onder medewerking van Johann Brenz aan de Hervorming haar beslag. De universiteit te Tübingen werd uitgebreid en verbeterd, de kloosters in scholen herschapen, te Stuttgart en Tübingen kweekscholen van onderwijzers gesticht, in alle gemeenten Duitsche scholen geopend, uit de goederen van vervallen kloosters een Protestantsch fonds gevormd en in eene „groote Kerkverordening” de grondslag gelegd voor de eeredienst en het onderwijs in Würtemberg. Ook werd een algemeen landregt ingevoerd en beter toezigt voorgeschreven op de geldelijke aangelegenheden des lands. Lodewijk (1568—1597), de zoon en opvolger van Christoffel, hield zich ijveriger bezig met godgeleerde twisten dan met het staatsbestuur, werkte mede tot het uitvaardigen van de Formula Concordiae, waarvoor inzonderheid de kanselier Andreä zijne krachten inspande, en stichtte te Tübingen in 1592 naar het plan van zijn vader het Collegium illustre, bestemd voor de wetenschappelijke vorming van burgerlijke ambtenaren. Daar hij kinderloos overleed, verviel het bewind aan den éénigen telg van den Würtembergschen stam, aan Frederik I van Mömpelgard, den zoon van graaf Georg, een broeder van hertog Ulrich (1593—1618). Deze krachtvolle regent was niet te vreden over de bestaande verdragen en wist het in 1599 zoo ver te brengen, dat keizer Rudolf II bij het Verdrag van Praag Würtemberg weder tot een rijksleen verhief. Maar het gelukte hem niet, het Verdrag van Tübingen te vernietigen, hoewel zijn kanselier Enslin daartoe krachtige pogingen aanwendde.

Het bestaan van eene vertegenwoordiging des volks was reeds zoo diep in het volksleven geworteld en zoozeer met alle staats-inrigtingen verbonden, dat het niet zonder geweld kon worden uitgeroeid. De linnenweverij en de mijn-ontginning werden door Frederik zeer bevorderd. Z{jn zachtmoedige zoon Johan Frederik (1608—1628) bekrachtigde het verdrag van Tübingen en deed den kanselier Enslin onthoofden (1613). In 1608 voegde hij zich bij de Protestantsche Unie. Aan den Dertigjarigen, Oorlog nam hij geen deel, maar moest tot beveiliging van zijn rijk een leger op de been brengen. Niettemin hadden zijne landen wegens het doortrekken van troepen en wegens plundering, vooral door de soldaten van Wallenstein, in 1627 veel te lijden, en de Hertog, door den veldheer persoonlijk beleedigd, stierf van verdriet den 15den July 1628.

De voogdijschap over zijn 14-jarigen zoon Eberhard III was van 1628—1633 in handen van diens oom Lodewijk Frederik en na het overlijden van dezen in die. van een anderen oom, Julius Frederik. In dien tijd werd het restitutie-edict uitgevaardigd, waarbij de kloosters weder in het bezit kwamen der R. Katholieke geestelijkheid en ontstond de zoogenaamde Kersen-oorlog (1631) tusschen den tweeden voogd en den generaal der Keizerlijke troepen, graaf Fürstenberg, waarna door dezen de westelijke grenzen des lands in 1632 werden verwoest. Eberhard III aanvaardde in 1633 het bewind, trad aanstonds toe tot het Verbond van Heilbronn en ondersteunde de Zweden met soldaten. Na de nederlaag bij Nördlingen echter viel een groot gedeelte van het Keizerlijk leger in het land, nam het, met uitzondering van de vesting Hohentwiel, in bezit en bedreigde het met eene herstelling van de R. Katholieke Kerk. De Hertog had met zijn Hof de vlugt genomen naar Straatsburg en keerde eerst in 1638 terug. bij den Vrede van Münster, waar de kanselier Burkard en de geheimraad Varnbüler door den Zweedschen kanselier Oxenstierna werden gesteund, herkreeg Eberhard wel is waar het geheele land, maar de bevolking was er gedurende den oorlog van 400000 tót 50000 zielen geslonken. Hij overleed den 3den Julij 1674. Onder de kortstondige regéring van zijn zoon Willem Lodewijk (1674—1677) had Würtemberg veel te lijden van de inkwartiering van het Keizerlijk leger, en Mömpelgard werd door de Franschen gebrandschat. Zijn zoon Eberhard Lodewijk stond van 1677 tot 1693 onder de voogdijschap van zijn oom Frederik Karel.

De Fransche generaals Monclar en Mélac deden in 1688 een verwoestenden inval in Würtemberg, doch de stad Schorndorf werd door de geestkracht der vrouwen gered. Toen Frederik Karel in 1692 tegen een naderend Fransch leger te velde trok, leed hij bij Oetisheim de nederlaag en werd gevangen genomen. Eberhard Lodewijk aanvaardde in 1693 het bestuur des lands, dat in gemeld jaar door een nieuwen inval der Franschen geteisterd werd, waarbij deze meer dan 40 plaatsen te vuur en te zwaard vernielden. Hij gaf aan de Waldenzen, door den Hertog van Savoye verdreven, in 1699 verlof, zich in het ontvolkte Würtemberg te vestigen. In den Successie-oorlog, waaraan hij als Keizerlijk veldmaarschalk deelnam, rukten de Franschen weder over de grenzen van Würtemburg (1703 en 1707). Bij die rampen kwam nog in 1710 tot 1730 de heerschappij van zijne minnares, de gravin von Gravenitz. Ten gevalle van deze deed de Hertog de stad Ludwigsburg verrijzen en koos haar tot residentie. In 1730 werd de gravin verwijderd, en Ludwig Eberhard overleed den 31sten October 1733.

Zijn opvolger was Karl Alexander, de zoon van zijn oom en de voogd van Frederik Karel (1733—1737). Deze had langen tijd in het Oostenrijksche leger gediend en was tot de R. Katholieke Kerk overgegaan. Onder zijn bestuur volgde de Israëliet Süsz Oppenheimer, tot geheim financieraad benoemd, het stelsel van afpersing op eene schaamtelooze wijze. Er ontstond eene groote beweging in het land, toen het gerucht zich verspreidde, dat de Hertog de constitutie wilde afschaffen, de waarborgen voor vrijheid van godsdienst opheffen en het R. Katholicismus wederom invoeren. Het volbrengen van deze plannen werd echter verhinderd door zijn dood (12 Maart 1737). Gedurende de minderjarigheid van zijn oudsten zoon werd de voogdijschap eerst waargenomen door hertog Karel Rudolf van WürtembergNeuenstadt, die Oppenheimer aan den beul overleverde, en van 1738 af door hertog Frederik Karel van WürtembergOels, die aanmerkelijke bezuinigingen invoerde en het leger verminderde. In 1744 werd de 16-jarige Karel Eugenius, die met zijne twee broeders aan het Hof van Frederik de Groote opgevoed en onderwezen was, door den Keizer meerderjarig verklaard, waarna hij het bewind aanvaardde. Hij bevestigde de waarborgen voor de vrijheid van godsdienst en bevestigde de schranderste raadsleden in hunne waardigheid.

Weldra echter dompelde hij zich in een maalstroom van zinnelijke vermaken, offerde aan eene verregaande weelde in feesten, schouwburgen enz. en volgde de despotieke raadgevingen van zijn eersten minister graaf Montmartin en van het lid van den raad van oorlog Rieger, verschafte zich geld door onwettige middelen, dreef een schaamteloozen handel met ambten en kwam gestadig in botsing met den Landdag, zoodat de waardige leeraar in het staatsregt J. J. Moser eene vijfjarige vestingstraf moest ondergaan. De Landdag bragt bij herhaling zijne bezwaren in bij den Keizer, maar eerst nadat er zeven jaren onderhandeld was, werd eene overeenkomst gesloten, die de oude verdragen bekrachtigde, de misbruiken van het hertogelijk bestuur verwijderde en het regt om belastingen te heffen aan de Standen toekende. Intusschen werden al die toezeggingen geenszins door den Hertog vervuld, en de gevangenneming van den dichter Schubart en het verkoopen van 2000 Würtembergers aan Holland herinnerden nog krachtig aan de aloude willekeur. Maar de rijpere leeftijd van den Hertog en de invloed van zijne tweede gemalin, Francisca von Bernardin, welke hij tot gravin von Hohenheim verhief, bragten hem allengs tot betere gezindheden. Schandelijk was het voorts, dat hij in den Zevenjarigen Oorlog zich aan de zijde schaarde der tegenstanders van Frederik. Zijne troepen werden door de Pruissen bij Leuthen, Fulda en Köthen geslagen. In 1746 legde hij de grondslagen voor een nieuw kasteel te Stuttgart, verplaatste in 1764 zijne residentie naar Ludwigsburg en stichtte de kasteelen Solitude en Hohenheim. In de laatste jaren van zijn leven stelde hij zijn roem in de bevordering der wetenschappen en in het stichten van scholen.

Daar hij geene wettige kinderen naliet, aanvaardde na zijn overlijden (24 October 1793) zijn broeder Lodewijk Eugenius het bewind. Deze maakte bij het uitbarsten der Fransche revolutie-oorlogen groote toebereidselen tot eene worsteling met Frankrijk, maar overleed reeds den 20sten Mei 1795. Hij werd opgevolgd door zijn broeder Frederik Eugenius (1795—1797), die langen tijd onder Frederik de Groote had gediend en met eene nicht van dezen Vorst in het huwelijk was getreden, zoodat hij zijne kinderen in de Protestantsche Kerk deed opnemen, waardoor het Würtembergsche Vorstenhuis, van 1733 tot 1795 de R. Katholieke leer belijdend, weder Protestantsch werd. In 1796 drongen de Franschen zegepralend in Würtemberg door, doch de Hertog sloot den 17den Julij met Moreau den wapenstilstand van Baden, waarna hij zijne troepen uit het Rijksleger verwijderde en eene oorlogsschatting van 4 millioen florijnen betaalde. Den 7den Augustus stond hij bij het Vredesverdrag van Parijs Mömpelgard aan Frankrijk af tegen de belofte eener latere schadeloosstelling. Na het vertrek der Franschen had Würtemberg van de hen achtervolgende Oostenrijkers weinig minder te verduren. De Hertog overleed den 23sten December 1797.

Zijn oudste zoon en opvolger Frederik II Willem Karel (1797—1816) bekrachtigde de grondwet, maar kwam eerlang in botsing met de Standen, daar hij deelnam aan de tweede coalitie tegen Frankrijk en in strijd met den wil der Standen den oorlog ondernam. Deze werden ontbonden, de nieuw-gekozene Standen verdaagd en de krijgstoerustingen met Engelsch geld voortgezet. Moreau deed in 1800 weder een inval in Würtemberg, bezette het geheele land en eischte eene aanzienlijke brandschatting. Eerst na den Vrede van Luneville keerde de Hertog, die de wijk genomen had naar Erlangen, in zijn rijk terug. Bij den afzonderlijken Vrede van 27 Maart 1802 bekrachtigde hij den afstand van Mömpelgard en van zijne bezittingen in den Elzas aan Frankrijk en verwierf daarentegen 40 ☐ geogr. mijl met ruim 124000 inwoners, een vijftal kloosters en 9 Rijkssteden, benevens de Keurvorstelijke waardigheid. Deze aanwinst van grondgebied werd niet met Würtemberg zamengesmolten, maar verkreeg onder den naam van NieuwWürtemberg eene afzonderlijke regering, te Ellwangen gevestigd en, wat voor den Keurvorst de hoofdzaak was, geene Standen. In den oorlog van 1805 wilde Frederik onzijdig blijven, maar werd door de snelle komst van Napoleon te Ludwigsburg genoodzaakt eene alliantie te sluiten, waarna hij zijne troepen met het Fransche leger vereenigde. Bij den Vrede van Preszburg (26 December) erlangde Frederik de koninklijke waardigheid, de Oostenrijksche bezittingen in Opper-Zwaben, de graafschappen Hohenberg, Nellenburg, Bondorf enz., terwijl Oostenrijk afstand deed van alle aanspraak op Würtemberg.

Frederik aanvaardde den lsten Januarij 1806 de koninklijke waardigheid, hief de grondwet op, vereenigde Oud- en Nieuw-Würtemburg tot een ondeelbaar geheel, voegde de kerkelijke goederen bij de Staatsdomeinen en vergunde door het edict van 15 October 1806 aan de drie Christelijke Kerkgenootschappen gelijke regten. Den I2den Julij van dat jaar trad hij toe tot den Rijnbond, verwierf door de opheffing van onderscheidene vorstelijke en grafelijke bezittingen enz. eene vermeerdering van 160000 onderdanen, maar moest manschappen leveren voor het leger van Napoleon. Die manschappen streden in 1807 tegen Pruissen en in 1809 tegen Oostenrijk. De Vrede van Weenen van 14 Mei 1809 bezorgde aan Würtemberg eene nieuwe gebiedsvergrooting; hiertoe behoorden de Rijksstad Ulm en de stad Mergentheim, zoodat in het Koningrijk het aantal inwoners sedert 1802 meer dan verdubbeld was. Ten behoeve van den veldtogt naar Rusland moest Würtemberg omstreeks 16000 man leveren, en in den bevrijdingsoorlog van 1813 bevonden zich de Würtembergsche troepen in het Fransche leger. Eerst de Volkerenslag van Leipzig maakte een einde aan dien ellendigen toestand.

B(j het Verdrag van Fulda (2 November 1813) voegde Frederik zich bij de Verbondene Mogendheden en deed zijne troepen met die van deze deel nemen aan de veldtogten van 1814 en 1815. Op het Congrès te Weenen deed hij vruchtelooze pogingen om elke beperking zijner souvereiniteit te beletten. Den lsten September 1815 voegde hij zich bij den Duitschen Bond, nadat hij reeds den llden Januarij in een manifest een vertegenwoordigenden regéringsvorm had toegezegd. Doch de vergadering der Standen, den 15den Maart geopend, verlangde geene nieuwe grondwet, maar haar „oud, goed regt”, en toen de regéring haar een meer vrijzinnig ontwerp voorlegde, bleven de Standen in hunne weigering volharden. Gedurende de onderhandelingen overleed de Koning op den 30sten October 1816.

Zijn zoon en opvolger, koning Willem I, haastte zich in 1817 den Standen een derde, nog vrijzinniger ontwerp aan te bieden, en toen ook dit niet aangenomen werd, kwamen in 1819, met het oog op de dreigende Besluiten van Karlsbad, de Vertegenwoordigers des volks met de regéringscommissarissen tot een vergelijk omtrent een minder liberaal ontwerp, hetwelk den 25sten September van dat jaar als grondwet van Würtemberg door den Koning bekrachtigd werd. Daarmede gingen onderscheidene hervormingen gepaard. Door het edict van 18 November 1817 werd het land in 4 districten en 64 „Oberambten” verdeeld , door dat van 31 December 1818 de regtspleging gescheiden van het bestuur en in ieder „Oberambt” een „Oberambtsmann” en een „Oberambtsrichter” aangesteld. Het R. Katholieke vicariaat, in Ellwangen gevestigd, werd in 1817 naar Rottenburg verplaatst en in 1821 tot een bisdom verheven, deR. Katholieke school voor godgeleerdheid te Ellwangen in 1817 met de universiteit te Tübingen vereenigd en aldaar in het voormalig Collegium illustre een convict voor R. Katholieken gesticht, in 1824 een tweetal lagere convicten geopend en het priesterseminarium van Ellwangen naar Rottenburg overgebragt. Den 20sten November 1818 werd het landbouwinstituut te Hohenheim geopend, de school voor boschcultuur te Stuttgart er mede vereenigd en dit tweetal inrigtingen tot eene académie verheven. In het algemeen werd veel voor het onderwijs gedaan en het verkeer op de Necker en de Bodensee bevorderd. Het staatkundig leven werd er eerst opgewekt door de gebeurtenissen van 1830.

Toen verscheen te Stuttgart het oppositieblad: „Der Hochwachter”, en bij het verkiezen van Afgevaardigden in 1831 werden onderscheidene uitstekende mannen der liberale rigting benoemd. De Kamer werd echter wegens het aannemen van het voorstel van Pfizer, gerigt tegen de Bondsbesluiten van 28 Junij 1832, den 22sten Maart 1833 ontbonden. De nieuwe verkiezingen leverden eene verpletterende meerderheid van oogendienaars der regéring, en bij zulke wederkeerige blijken van vertrouwen werd den 28sten September 1841 het zilveren feest van ’s Konings bestuur op eene schitterende wijze gevierd. De Landdag van 1843 stond aan de regéring de gelden toe voor den aanleg van een staatsspoorweg van Bruchsal over Stuttgart en Ulm naar Friedrichshafen. Misgewas en duurte deden in Mei 1847 oploopen ontstaan te Ulm en Stuttgart als voorteekens der revolutionaire bewegingen van 1848. De regéring wilde door het verleenen van vrijheid van drukpers en van andere vrijheden den storm tot stilstand brengen, maar het bureaucratisch ministérie Schlayer, dat sedert 1833 aan het roer was, bezweek, en den 9den Mei 1848 kwamen de leiders der oppositie aan het bewind. Römer belastte zich met de portefeuille van Justitie, Duvernoy met die van Binnenlandsche Zaken, Pfizer met die van Eeredienst en Goppelt met die van Financiën, terwijl graaf Beroldingen en graaf Sontheim die van Buitenlandsche Zaken en van Oorlog behielden. Waar de lasten van het leenstelsel zwaar drukten, openbaarde zich bij de bevolking eene groote opgewondenheid, en enkele gebeurtenissen wezen zelfs op den voormaligen Boeren-oorlog.

Het nieuwe ministérie beloofde in zijn programma van 11 Maart hervorming op elk gebied. Nadat de Landdag de ingediende ontwerpen over burgerwapening, het regt van vergadering en afkoop der grondlasten aangenomen had, werd de Kamer van Afgevaardigden den 27sten Maart ontbonden en eene nieuwe verkiezing uitgeschreven. Een soldaten-oproer in Ludwigsburg gaf aanleiding tot het altreden van den minister van Oorlog, die door generaal Rüpplin werd opgevolgd. Als Afgevaardigden naar het Parlement te Frankfort werden mannen gekozen, die gedeeitelijk in het linker centrum en gedeeltelijk aan de uiterste linker zijde plaats namen. Onder hen bevonden zich: Uhland, Pfizer, Römer en Robert Mohl. De nieuwgekozene Kamer van Afgevaardigden, die een aantal vurige democraten telde, werd den 21sten September 1848 geopend. De eisch der democratische Afgevaardigden, om terstond eene constituante zamen te roepen, werd door het ministérie beantwoord met de betuiging, dat men eerst de besluiten der Nationale Vergadering moest afwachten. De Kamer behandelde de wetten over de afschaffing van het jagtregt, over den afkoop van tienden, over afschaffing van de ligchaamsstraffen en van de doodstraf enz., alsmede eene nieuwe kieswet voor de constituante.

De grondregten, door de Nationale Vergadering uitgevaardigd, werden door de regéring, die het gezag dier Vergadering erkende, als rijkswetten afgekondigd. Toen echter de ministers den Koning de rijksgroudwet met een in het Huis Hohenzollern erielijk Keizerschap ter onderteekening voorlegden, weigerde hij deze en verklaarde, dat hij zich aan het Huis Hohenzollern niet wilde onderwerpen. Daarop vroegen de ministers hun ontslag, dat door den Koning niet aangenomen en ook niet geweigerd werd. De opgewondenheid des volks klom op eene dreigende wijze. De ministers bragten den Koning onder het oog, welk gevaar het land en den troon bedreigde, en de Koning onderteekende den 24sten April de rijksgrondwet, doch met de verklaring dat hij enkel door dwang daartoe overging. Daarmede namen de democratische vereenigingen geen genoegen. Eene volksvergadering te Reutlingen op den 25sten Maart eischte ondersteuning van den opstand in de Pfalz en de vorming van eene commissie van weerbaarheid, welke alles in gereedheid zou brengen om weerstand te bieden aan de vijanden des Rijks. De weigering van het ministérie om deze besluiten tot de zijne te maken, wierp een duidelijk licht op de verhouding tusschen het Kabinet en de Democratie, doordien het eerste tevreden was met de rijksgrondwet en de grondregten, terwijl de laatste den republikeinschen ïegéringsvorm begeerde.

Het verhuizen van het Romp-Parlement naar Stuttgart veroorzaakte op nieuw botsing met het aldaar aanwezige ministérie. Daar het rijksregentschap en het Romp Parlement geen gehoor wilden geven aan den last van het ministérie om Stuttgart te verlaten en in weerwil van alle waarschuwingen eene zitting dacht te houden op den 18den Junij, werd het Parlement door soldaten uiteengejaagd. De Landdag werd den 18den Junij ontbonden en volgens de nieuwe kieswet, waarin het beginsel van algemeene, regtstreeksche keuzen was aangenomen, de Vertegenwoordiging, uit ééne Kamer zamengesteld, gekozen met het doel, dat zij de Würtembergsche grondwet in overeenstemming zou brengen met de rijksgrondwet en met de grondregten. De verkiezingen vielen hoofdzakelijk uit in democratischen geest. Terwijl deze verkiezingen blijken gaven van een sterker voortschrijden, dan men hij het ministérie van Maart had gevonden, tastte de Koning, die bij de zegepraal der reactie in Oostenrijk niets meer te vreezen had, terug op het Kabinet, hetwelk vóór Maart aan het bewind was geweest. Den 28stenn October 1849 werd het ministérie Römer, dat met betrekking tot het Duitsche vraagstuk zich meer op de zijde van Pruissen dan van Oostenrijk bevond, ontslagen en Schlager wederom aan het hoofd der zaken geplaatst. Naast hem belastte zich de voormalige minister Herdegen met de portefeuille van Financiën, de staatsraad Wächter-Spittler met die van Eeredienst en Onderwijs en kolonel Raur met die van Oorlog.

De Vergadering, tot herziening der grondwet gekozen, kwam den lsten December 1849 bijéén, maar werd reeds den 22sten van die maand ontbonden, daar de regéring het democratisch ontwerp van grondwet niet eens in behandeling wilde nemen. De nieuwe verkiezingen waren echter nog gunstiger voor de democratie. bij het openen der Vergadering op den I5den Maart 1850 verklaarde zich de troonrede in zulke harde woorden tegen het Pruissische' eenheids-ontwerp, dat Pruissen alle diplomatieke betrekkingen met Würtemberg afbrak. Eene schikking omtrent de constitutie kwam niet tot stand, en toen de Vergadering den 28sten Junij het invorderen der belastingen slechts toestond voor den tijd van twee maanden, in plaats van, zooals het Kabinet gevraagd had, voor vier maanden, trad het ministérie-Schlayer af. Vrijheer von Linden belastte zich nu met de zamenstelling van een reactionair ministérie, en de Vergadering werd den 3den Julij ontbonden. De nu gekozene derde Kamer kwam den 4den October bijéén, maar werd den 6den November reeds weder ontbonden, omdat zij het aangevraagde oorlogscrediet niet inwilligde. De herziening der grondwet werd ter zijde geschoven, de kieswet van 1 Julij 1841 opgeheven, de grondwet van 1819 weder geldend verklaard en volgens de oude kieswet eene nieuwe Kamer van Afgevaardigden gekozen. Op den 6den Mei 1851 werden beide Kamers weder bijeengeroepen.

Die van Afgevaardigden, meestal uit ambtenaren bestaande, beantwoordde doorgaans aan de wenschen der regéring. Zij stond toe, dat de eed, door de troepen op de grondwet af te leggen, opgeheven werd, dat de grondregten werden afgeschaft, de ligchaams- en doodstraf weder ingevoerd en de hooge adel van de verpligting, om in krijgsdienst te treden, ontslagen. Slechts het voorstel der regéring om den adel schadeloos te stellen voor het verlies, door afkoop der grondlasten geleden, werd verworpen. Met betrekking tot de buitenlandsche staatkunde schaarde Würtemburg zich aan de zijde van Oostenrijk. Toen in 1859 de Oostenrijk-Italiaansche Oorlog uit barstte, stond de Landdag de benoodigde gelden toe, om het leger op voet van oorlog te brengen, maar het is niet uitgetrokken. Eene geweldige botsing deed de regéring ontstaan door het sluiten van een concordaat met den Pauselijken Stoel. Het was den 8sten April 1857 te Rome vastgesteld, door den Koning onder voorbehoud van de toestemming der Standen goedgekeurd en als verordening afgekondigd. Met het indienen van dit verdrag, waardoor de souvereiniteitsregten van den Staat aan de Curie waren afgestaan, de beslissing over gemengde huwelijken aan den bisschop overgelaten, voor de komst van heerschzuchtige geestelijke orden de poorten wijd opengezet en de opleiding van geestelijken aan de willekeur van den bisschop prijs gegeven, maakte de regéring geen haast.

Zij bleef er mede talmen, totdat in 1859 de mogendheid, waarvoor zij met betrekking tot dit vraagstuk de meeste sympathie gevoelde, bij Solferino eene geweldige nederlaag leed en het door de regéring van Baden gesloten concordaat in 1860 door de Kamer van Afgevaardigden aldaar verworpen werd. Eerst den 28sten Februarij 1861 werd het ontworpen concordaat bij den Landdag ingediend en den 16denMaart met 63 tegen 27 stemmen afgekeurd. Tevens werd tot de regéring het verzoek gerigt, om de verhouding van den Staat tot de R. Katholieke Kerk volgens de wetten des lands te regelen. Na dit besluit van de Kamer nam de staatsraad Rumelin, die zich in 1856 in plaats van Wachter-Spittler met de portefeuille van Eeredienst belast en de onderhandelingen over het concordaat met den Pauselijken .Stoel geopend had, zijn ontslag. Hij werd opgevolgd door den opperregéringsraad Golther, die aan de verhouding van het staatsgezag tot de R. Katholieke Kerk eene regeling schonk, welke door de Oude Kamers goedgekeurd en den 30sten Januarij 1862 als wet afgekondigd werd. Daarmede nam de strijd een einde, en de Staat bevond zich tegen de aanmatiging van het ultramontanismus in een gunstigen toestand.

Kort daarna werd de hervorming van den Duitschen Bond en het Sieeswijk-Holsteinsche vraagstuk op den voorgrond geschoven. Op het door Oostenrijk te Frankfort bijeengeroepen Vorsten-Congrès (1863) verklaarde zich Würtemberg, door den Kroonprins vertegenwoordigd, vóór de voorstellen van Oostenrijk, en met betrekking tot de Elbe-Hertogdommen deelde de Koning geenszins in de geestdrift der ingezetenen voor de regten van den prins van Augustenburg. Hij deed wel is waar door den minister van Binnenlandsche Zaken, den vrijheer von Hügel, aan de Kamer bekend maken, dat de regéring wegens de onwettige inlijving van Sleeswijk in Denemarken zich niet langer gebonden achtte aan het Londensche Protocol, dat zij in 1852 onderteekend had, en het erfregt van den prins van Augustenburg erkende, maar de Kamer moest in Februarij 1864 een crediet van l1/2 millioen florijnen voor krijgstoerustingen schier opdringen aan het Kabinet. Tevens verklaarde zich de Kamer den 27sten Februarij vóór het sluiten van een onderling verbond der kleinere Duitsche Staten en vóór het bijeenroepen van eene vertegenwoordiging dier Staten, tegenover de Groote Duitsche rijken, die hunne zelfstandigheid bedreigden. Het handelsverdrag, door Pruissen in 1862 in naam van het Tolverbond met Frankrijk gesloten, werd aangenomen tegen den wensch der regéring, doordien hef door de nijverheidsmannen des lands krachtig werd ondersteund, en den 30sten September 1864 begaven zich de Würtembersche gevolmagtigden naar de Tolconferentie te Berlijn.

Vóór dien tijd evenwel overleed koning Willem (24 Junij 1864), nadat hij bijna 48 jaar had geregeerd, en werd opgevolgd door zijn éénigen zoon Karel. Het ministérie Linden trad af den 22sten September en ruimde plaats voor het Kabinet Varnbüler, dat zich onderscheidde door eene anti-Pruissische kleur. Daarin belastte zich vrijheer von Varnbüler met de portefeuille van Buitenlandsche Zaken en van de Middelen van Verkeer, de staatsraad Geszler met die van Binnenlandsche Zaken en de directeur von Renner met die van Financiën. Kort daarna kwam vrijheer von Neurath in plaats van Wachter-Spittler aan het hoofd van het departement van Justitie en een jaar daarna generaal von Hardegg aan het hoofd van dat van Oorlog, terwijl de portefeuille van Eeredienst in handen bleef van Golther, die tevens voorzitter werd van den Geheimen Raad. De Kamer verklaarde zich den 22sten Maart 1865 tegen de inlijving van Sleeswijk-Holstein in Pruissen en tegen de Pruissische voorstellen van Februarij, maar schonk hare goedkeuring aan het voorstel van Hölder om de grondwet te herzien, alsmede aan de nieuwe overeenkomsten van het Tolverbond en besloot tot de afschaffing der lijfstraffen en der doodstraf. De regéring hief de reactionaire bepalingen omtrent de drukpers en het regt van vereeniging den 24sten December 1864 op en deed den 13den Augustus 1865 het voorstel tot eene aanmerkelijke uitbreiding van het spoorwegnet. Met betrekking tot het Duitsche vraagstuk bestreed zij de Pruissische staatkunde, nam deel aan de conferentiën der kleinere Staten te Augsburg en te Bamberg, maakte in April 1866 toebereidselen tot den oorlog, door de Pruissische nota van 22 Mei uitgelokt, en vroeg van den Landdag een oorlogscrediet van 7700000 florijnen. De Kamer stond het toe onder voorwaarde, dat het doel van den strijd geen ander zou zijn dan de herstelling van de souvereiniteit der Hertogdommen en de zamenroeping van een vrij gekozen Parlement.

De Würtembergsche gezant stemde op de Bondsvergadering van 14 Junij vóór het voorstel van Oostenrijk tot mobielmaking van het Bondsleger. Trouwens reeds den 16den Junij werd een gedeelte der armee naar Frankfort gezonden, en weldra voegde er zich het geheele contingent bij het 8ste armeekorps. Een bataljon bezette de Hohenzollernsche vorstendommen, maar vond bij de bevolking aldaar geene sympathie. De slag van Königgratz veroorzaakte echter eene groote verandering. Von Varnbüler evenwel, op de tusschenkomst van Frankrijk vertrouwend, wilde den strijd voortzetten, maar moest zich, toen de Würtembergsche troepen den 24sten Julij bij Tauberbischofsheim zware verliezen geleden hadden en het land met eene Pruissische bezetting werd bedreigd, den 27sten Julij naar het Pruissische hoofdkwartier te Nikolsburg begeven. Von Bismarck verwees hem naar den bevelhebber der Pruissische Main-armee, generaal Manteuffel, en hij sloot met dezen den 2den Augustus te Eisingen bij Würzburg een wapenstilstand met de bepalingen, dat het noordelijk gedeelte des lands door Pruissische troepen bezet en de Hohenzollernsche landen door de Würtembergsche soldaten ontruimd zouden worden. De vredesonderhandelingen, door Varnbüler, die de voorspraak van Napoleon inriep, gevoerd, werden den 13den Augustus ten einde gebragt. Würtemberg nam genoegen met de voorloopige bepalingen van Nikolsberg, moest 8 millioen florijnen oorlogskosten betalen en sloot een voorloopig geheim gehouden verdrag met Pruissen.

De Kamer bekrachtigde den llden October het vredesverdrag, maar verwierp bij de beraadslagingen over het adres het Pruissischgezind voorstel van Hölder en verklaarde zich tegen eene verbindtenis met Pruissen en vóór de stichting van een ZuidDuitschen Bond. Door het Luxemburgsche vraagstuk kwam het verdrag van Pruissen met de Staten van Zuid-Duitschland aan het licht. In plaats van den aftredenden minister van Oorlog von Hardegg kwam kolonel von Wasner en in plaats van den minister van Justitie von Neurath de „Obertribunalrath” von Mittnacht, de leider van de regéringspartij, in de Kamer. De conferentie van de ministers van Oorlog der vier Zuid-Duitsche Staten te Stuttgart den 5den Februarij 1867 leverde geene vruchten op, maar de wapening met het zündnadelgeweer en de invoering van het Pruissische exercitiereglement werden door het ministérie van Oorlog doorgedreven. Voorts bewerkten de onderhandelingen van Pruissen over eene hervorming van het Tolverbond eene nieuwe toenadering tusschen Zuid-Duitschland en den Duitschen Bond. Von Varnbüler nam aan de conferentie der Zuid-Duitsche ministers met von Bismarck deel te Berlijn op den en 4den Junij 1867, en den 8sten Julij werd het nieuwe Tolverdrag door de Würtembergsche gevolmagtigden onderteekend. Den 18den October werden het alliantie- en het tolverdrag aan de Kamers ter goedkeuring voorgelegd. De aanneming van het eerste was ver van zeker.

Pruissen verklaarde dientengevolge, dat bij niet-aanneming het tolverdrag aanstonds zou worden opgezegd. Alle Kamers van Koophandel ondersteunden derhalve de goedkeuring der verdragen, die tevens door Varnbüler en Mittnacht werden verdedigd. Zij werden dan ook, schoon niet zonder hevige bestrijding, door de beide Kamers aangenomen. Toch was de regéring niet gezind, zich bij den Noord-Duitschen Bond te voegen en tot de eenheid van Duitschland mede te werken. Ook de nieuwe militiewet, op de leest der Pruissische geschoeid, vond in 1868 genade in de oogen der Kamers, doch van de voorstellen tot hervorming der Constitutie werd alleen het algemeene kiesregt met regtstreeksche en geheime keuze aangenomen. Den 20sten Februarij 1868 werd de Landdag gesloten.

Würtemberg had de bevoegdheid 17 Afgevaardigden te kiezen voor het Tol-Parlement en 4 gevolmagtigdente zenden naar den Bondsraad. Door het monsterverbond van de regéringspartijen met de Groot-Duitschers, Ultramontanen en Democraten en door eene lage ophitsing van het volk leden bij het kiezen van Afgevaardigden naar het Tol-Parlement (24 Maart) al de candidaten der Nationale partij de nederlaag. De gevolgen dier handelingen vertoonden zich bij het kiezen van Afgevaardigden naar de Tweede Kamer. Deze toch bestaat uit 93 leden, van welke 70 door het volk worden benoemd, terwijl de 23 overigen het regt van zitting van elders ontleenen. De uitslag der verkiezingen was eene volkomene zegepraal van de tegenstanders der verdragen van 1866. Van de 70 benoemden behoorden 25 tot de volkspartij, 20 tot de Groot-Duitsche partij, 14 tot de Nationale partij en 8 tot de Regéringspartij, terwijl 3 zich bij geene der partijen aansloten. De volkspartij vermeidde zich met het vooruitzigt van eene Zuid-Duitsche Republiek. De regéring zag dus in, dat zij hare voormalige bondgenooten (bij de verkiezing van afgevaardigden naar het Tol-Parlement) moest laten varen en heil zoeken bij de Nationale partij.

De nieuwe Landdag werd den 4den December 1868 geopend en reeds den 23sten van die maand verdaagd. De begrooting werd er om de drie jaar vastgesteld, en het geheele jaar 1869 verliep zonder eene bijeenroeping van den Landdag, die eerst weder vergaderde op den 8sten Maart 1870. De Democraten maakten gebruik van dat tijdsverloop, om het geheele land met een net van volksvereenigingen te bedekken, vergaderingen te houden en een aan de Kamer gerigt adres te doen onderteekenen, waarin de afschaffing werd gevraagd van de pas aangenomene militiewet en de invoering van algemeenen dienstpligt met korten diensttijd en met voorbereidende oefening der jongelingschap. In het openbaar werd gesproken en geschreven tegen het Pruissische militarismus en tegen de „vervloekte wet”. Na de opening der Kamer deed de vereenigde linker zijde (Democraten en Groot-Duitschers) den llden Maart het voorstel, om de uitgaven voor Oorlog in te krimpen.

Het werd den 17den na eenige voorloopige beraadslagingen naar de Financiële Commissie verzonden, welke met 8 tegen 7 stemmen besloot, het voorstel.bij de Kamer aan te bevelen. Vóórdat het evenwel zoover was, vroegen de ministers den 2lsten Maart hun ontslag. Dat van de ministers van Oorlog, Binnenlandsche Zaken en Eeredienst werd aangenomen, en de Koning benoemde in hunne plaats den generaal-majoor von Suckow, den staatsraad von Scheurlen en daarna in Mei den kanselier der universiteit en voorzitter der Tweede Kamer von Geszler. Het ontslag van de ministers van Buitenlandsche Zaken, van Justitie en van Financiën werd niet aangenomen, en het nieuwe kabinet verdaagde den 24sten Maart de Kamers, maar bevond zich tegenover de eendragtige linker zijde in een hagchelijken toestand.

De oorlogsverklaring van Frankrijk maakte een einde aan dien weifelachtigen staat van zaken. Nagenoeg het geheele land weergalmde van toejuichingen bij de nationale besluiten der volksvergadering te Stuttgart op den 16den Julij. De Koning, uit Zwitserland terugkeerend, gaf aanstonds bevel tot mobilisatie, en de Kamers verleenden nagenoeg eenstemmig het verlangde crediet. De leden der Volkspartij en de Groot-Duitschers boden te midden van de algemeene geestdrift geen weerstand. De Koning benoemde den Pruissischen generaal von Prittwitz tot gouverneur der vesting Ulm en den Pruissischen generaal Obernitz tot kommandant van de Würtembergsche divisie. Deze werd ingedeeid in het derde armeekorps, onder het opperbevel van den Kroonprins van Pruissen, nam op roemrijke wijze deel aan de veldslagen bij Wörth en Sédan en verdedigde vóór Parijs den 30sten November en den 2den December 1870 hare stelling aan de Marne met ongemeene dapperheid. Tegenover die grootsche gebeurtenissen en den nationalen geest van geheel Duitschland was geene plaats meer voor de bekrompene staatkunde der regering. Varnbüler nam zijn ontslag, en eerst in het volgende jaar belastte zich vrijheer von Wachter met zijne portefeuille.

Het gezag berustte echter hoofdzakelijk in de handen van den minister von Mittnacht. Deze reisde, op uitnoodiging van von Bismarck, den 20sten October met Suckow naar Versailles, om onderhandelingen aan te knoopen over eene Rijksgrondwet en eene militaire conventie, welke den 24sten November te Berlijn werden onderteekend. Würtemberg verkreeg op grond daarvan 4 stemmen in den Bondsraad, had zitting in de diplomatieke commissie en behield het bestuur over zijne posterijen, telegraafdraden en spoorwegen en eene afzonderlijke belasting op bier en brandewijn. Zijne divisie moest tot een armeekorps worden vergroot en werd het 13de van het Duitsche leger; de officieren zouden benoemd worden door den Koning, maar de korpskommandanten eerst na voorafgaande toestemming van den Koning van Pruissen als Bondsveldheer. In 1871 werd de Pruissische generaal Stülpnagel tot generaal en chef benoemd, in 1873 generaal Schwarzkoppen en in 1878 generaal Schachtmeyer. Na het sluiten van die verdragen werd het tijd, aan de anti-nationale houding van de meerderheid der kamer te denken. De Landdag was den 21sten October 1870 weder bijeengeroepen en had de verdere uitschrijving der belastingen en een crediet voor Oorlog van 3700000 florijnen goedgekeurd.

Het resultaat der nieuwe verkiezingen was, dat de Nationale partij aan 30, de Regéringspartij aan 20 en de Democraten en Groot-Duitschers te zamen aan slechts 17 candidaten zitting bezorgden. De Landdag, op den lOden December geopend, bekrachtigde de verdragen van 23 en 29 December en een verder Oorlogscrediet van 12900000 florijnen op den 5den Januarij 1871, en sedert den lsten van die maand was Würtemberg een deel van het nieuwe Duitsche Rijk. De verkiezingen voor den Rijksdag van 3 Maart 1871 hadden zoodanigen uitslag, dat in 17 kiesdistricten 16 Nationaalgezinden en één Ultramontaan gekozen werden. Eene door de regéring gevraagde verhooging van belastingen werd door de Kamer goedgekeurd, en in de winterzitting werd den 7den en 8sten Februarij met 60 tegen 29 stemmen besloten, dat tot wijziging der rijkswet de toestemming van den Würtembergschen Landdag niet vereischt werd, maar enkel van den Bondsraad en van den rijksdag onder goedkeuring van den betrokken Staat. De gezantschappen werden aanmerkelijk ingekort; slechts die te Berlijn, Petersburg, Weenen en München bleven bestaan. Den 16den Mei werd in plaats van den overleden minister Scheurlen de opperburgemeester van Stuttgart, Sick, tot minister van Binnenlandsche Zaken benoemd.

Den 30sten October 1872 werd de Landdag wederom geopend en hield zitting tot aan den 21sten Maart 1873. Hij bepaalde zich vooral bij voorstellen van financiélen aard. De interpellatie van den Groot-Duitschen afgevaardigde Oesterlen over de houding der regéring met betrekking tot het voorstel van Lasker omtrent de uitbreiding der Rijksbevoegdheid tot het geheele burgerlijke regt, beantwoordde de minister von Mittnacht den 23sten Januarij 1873 met de verklaring, dat hij de zamensteiling van een algemeen Duitsch burgerlijk wetboek hoogst wenscheiijk achtte, en de Kamer omhelsde met eene groote meerderheid dat gevoelen. De minister van het Koninklijk Huis en van Buitenlandsche Zaken, vrijheer von Wächter, werd op zijn verzoek ontslagen en zijne portefeuille eerst tijdelijk en daarna voor goed aan von Mittnacht toevertrouwd. De derde zitting van den Landdag duurde van den 21sten October 1873 tot den 3den Februarij 1874 en van den 18den Mei tot den 20sten Junij. Voor aanvulling van het materieel van het leger moest de Landdag aanzienlijke sommen toestaan, maar men putte ze uit het aandeel van Würtemberg in de Oorlogsschatting ten bedrage van ruim 85 millioen mark, terwijl men het aanzienlijke overschot besteedde aan verschillende openbare gebouwen. bij de verkiezingen voor den Rijksdag van 10 Januarij 1874 werden in Würtemberg 13 Nationalen, 3 Clericalen en een aanhanger der „Forschrittspartei” benoemd. De reorganisatie van het Würtembergsche armeekorps werd den laten October voleindigd. De minister van Oorlog von Suckow ontving pensioen en werd door generaal Wundt vervangen.

De Landdag van 1875 hield zitting van den 15den Maart tot den 30sten Junij. De wet omtrent de uitvoering der rijkswet van 6 Februarij 1875 (burgerlijk huwelijk) werd den lldenJunij door de Kamer aangenomen Toen Hefele, bisschop van Rottenburg, den lOden April 1871 zich onderworpen had aan de besluiten van het Concilie, legde de regéring den 28sten April en den 25sten Mei de verklaring af, dat zij aan het leerstuk der onfeilbaarheid geenerlei invloed toekende op staatkundig of maatschappelijk gebied en tot handhaving der conciliebesluiten geenszins den wereldlijken arm zou leenen. Eene interpellatie van den afgevaardigde von Gemmingen van 4 Mei 1875 omtrent de geestelijke zusters werd door den minister van Eeredienst Geszler op eene bevredigende wijze beantwoord. De Zitting van den Landdag van 1876 duurde van den 28sten Maart tot den 27sten Junij en van den 9den October tot den 4den November. Wijders werd het voorstel aangenomen, van eene rijksspoorwegenwet en van de vorming van een Staatsministérie, waarna von Mittnacht tot president van dat ligchaam werd benoemd. In laatstgemeld jaar had eene nieuwe verkiezing van Vertegenwoordigers plaats.

Van de Regéringspartij en van de Nationale partij werden 45, van de Democratische 14 en van de R. Katholieke 11 candidaten gekozen. Deze Kamer hield zitting van 6 tot 20 Februarij, van 15 Mei tot 12 Julij en van 22 November tot 22 December 1877. bij de verkiezingen voor den rijksdag van 10 Januarij 1877 leed de Nationale partij eene belangrijke nederlaag, daar zij aan slechts 3 candidaten het mandaat kon bezorgen. Van de overigen behoorden 7 tot de vrije conservatieven, 3 tot de clericalen, 3 tot de Democraten en 1 tot geene enkele partp. De Kamers verhoogden den 17den en 19den Februarij het inkomen van prins Willem, die met eene prinses van Waldeck in het huwelijk was getreden en schonken vervolgens hare goedkeuring aan de begrooting. In December 1879 kwam de geheimraad von Faber aan het hoofd van het Departement van Justitie, en in 1880 werd de Landdag op den 4den Februarij geopend.