Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Handelspolitiek

betekenis & definitie

Bij de beschouwing van de kolossale hoeveelheid arbeid en kapitaal, die de menschen ten allen tijde besteed hebben en nog besteden, om al de belemmeringen weg te nemen, die het onderling verkeer tusschen de enkele personen en de natiën verhinderen — aanleg van vaarten, wegen, spoorwegen enz. —, bij het zien van al de moeite, die zij zich geslacht op geslacht getroost hebben, om de moeijelijkheden, aan een snel en gemakkelijk verkeer verbonden, te overwinnen, springt het ons tevens in het oog, dat er ten allen tijde evenzeer een streven bestaan heeft, om door verschillende middelen datzelfde verkeer hinderpalen in den weg te stellen, die het in andere rigting nagejaagde doel verijdelden en voorbijstreefden.

Wij merken die tegenstrijdigheid op in onderscheidene regéringsmaatregelen, die, ieder op hunne beurt, als proefstukken van politieke wijsheid zijn geprezen. De vraag doet zich bij ons op, vanwaar dat verschil in rigting? Hoe komt het, dat men aan de eene zijde een vrij, gemakkelijk, snel verkeer bevordert, en aan de andere zijde alles doet, om dat plan tegen te werken? We zullen de beweegredenen van die tegenstrijdige handelingen moeten zoeken òf in de verandering der omstandigheden, òf in de dwalingen, die aan één der beide systemen ten grondslag liggen. Het vrije verkeer tusschen de individuën en de volken — vrije handel — is goed- of niet goed te keuren; mogelijk is het evenwel ook nog, dat in den regel een der toestanden wenschelijk is, terwijl beide als eene door de omstandigheden gebodene uitzondering, afwijking van den normalen toestand pligtmatig kan zijn. In theorie heeft de staathuishoudkunde die vragen sints lang beslist: de practijk volgt ook hierin hare lessen, hoewel langzaam, en nog lang niet overal even getrouw. Over den oorsprong, het wezen en de beteekenis van den handel in de organisatie, die wij maatschappij noemen, over den handel als tusschenpersoon tusschen den producent en den consument hebben wij gesproken in het artikel Handel.

De verdeeling van den arbeid spruit voort uit de gelegenheid tot ruilen; de mate dier verdeeling is van haren omvang afhankelijk. Bevrediging der maatschappelijke behoeften is doel der productie; het verbruik der goederen is in zooverre hoofdzaak te noemen, dat de productie zich naar de consumtie schikt, dat deze haar regelt; maar omgekeerd ook is de productie van grooten invloed op de consumtie. De verbruikers zelven zullen op den duur het best de zaken kunnen kiezen, die in hunne behoeften voorzien; en omgekeerd zullen de voortbrengers het best kunnen beoordeelen, welke zaken in den smaak vallen van de verbruikers. De voortbrengers kunnen en zullen ook het best weten, op welke wijze zij de benoodigde zaken producéren, wáár behoefte bestaat aan die zaken en hoe groot die behoefte is; de verbruikers zijn het best in staat, om te beoordeelen, van wáár zij die zaken het goedkoopst betrekken en welke opoffering het genot dier zaken hun waard is. De handel treedt als middelaar tusschen die twee klassen van personen op, om beiden te gerieven; over en weêr haalt hij het overvloedige weg en voert het benoodigde aan. Maar het spreekt van zelf, dat alleen dáárheen goederen gebragt worden, van waar eene even groote waarde van andere zaken kan teruggebragt worden, en voor hetgeen weggehaald wordt brengt de handel ook iets terug.

Handel is niets ander dan ruil op groote schaal en op eenigzins ingewikkelde wijze: wisseling van producten van gelijke waarde. Alle partijen welke aan dien ruil deelnemen, varen daarbij wel, winnen daarbij. Wat is het onderwerp van dien ruil? De producten van den menschelijken arbeid, zaken, die in eene behoefte kunnen voorzien, en waaraan inspanning van menschen besteed is, om ze te verkrijgen. Edele metalen en het daaruit gemunte geld behooren ook tot die producten; ook zij hebben waarde wegens dezelfde oorzaak, waarom andere zaken die ook hebben, maar op zichzelven ook geene meerdere, en in ’t geheel geene andere, geene bijzondere, geene waarde in hoogeren zin, dan andere maatschappelijke goederen. Het koopvermogen van goud en zilver, dat is de magt om zich eene zekere hoeveelheid van elke andere waardehebbende zaak aan te schaffen, is hier in oorsprong en wezen geen ander en geen hooger, dan bij alle andere producten. Hij, die graan overheeft, biedt dit ter ruiling aan hem, die er behoefte aan heeft: wie voor meer dan eigen behoefte edele metalen produceert, staat van dien overvloed gaarne af aan hem, die niet genoeg heeft voor eigen gebruik, mits, natuurlijk in beide gevallen, tegen overgave van andere waarde tot gelijk bedrag. Door den handel en het geld wordt het zamenstel der talrijke ruilingen nu wel wat ingewikkelder en derhalve minder gemakkelijk te doorzien, maar het wezen der zaak verandert er niet door; het blijft eenvoudig en niet moeijelijk te verklaren, zooals in de weinige hier vooropgezette stellingen geschied is.

Bedenkt men nu daarbij, dat alle volkeren, zoodra zij in ’t verkeer zijn opgenomen, één geheel uitmaken, dat zij de maatschappij vormen; dat de politieke grenzen der Staten dit geheel niet verdeelen in stukken met tegenstrijdige belangen, maar dat in hoofdzaak het doel en streven voor allen gelijk is, namelijk: de bevordering der algemeene welvaart, dat is, de zoo ruim en gemakkelijk mogelijke bevrediging van aller behoeften; dat dit het einddoel is van den geheelen maatschappelijken arbeid; dat de verdeeling van arbeid en de handel tot bereiking van dat doel van nature aangewezen en noodzakelijk zijn; wie twijfelt er dan aan, dat alle stoornis, elke belemmering van dien arbeid en van dat verkeer voor de geheele corporatie niet anders dan schadelijk kunnen werken? Waren deze beginselen altijd tot hun regt gekomen, dan kon er van eene eigenlijke „handelspolitiek” geene sprake zijn. Immers, onder dat woord hebben we te verstaan de gedragslijn, die de verschillende Staten tegenover elkaar hebben gevolgd en nog volgen in de behartiging van hunne handelsbelangen. Volgens onze inzigten was deze gedragslijn de éénige rationéle, dat zij den handel vrij zouden laten in de waarneming der belangen, en evenzeer de productie en consumtie ongemoeid laten in haar streven, werken, zoeken en genieten. Maar zóó is het nooit geweest en zóó is het nog niet.

De Staten hebben elkander lang beschouwd als tegenstanders, ook in hunne economische belangen; de meest dwaze stelsels, wortelende in geheel verkeerde begrippen over „waarde, geld, productie, consumtie en handel” hebben zich geopenbaard in eene reeks van maatregelen, die onberekenbaar veel schade aan de geheele maatschappij hebben toegebragt. Aan die beschouwingen dankten het mercantilismus met de leer van de handelsbalans, het beschermend stelsel met verbodsbepalingen omtrent in- en uitvoer, met premiën op in- en uitvoer, met tollen en tolliniën hun ontstaan. Laat ons vóór de uiteenzetting dezer stelsels onze theorie met een voorbeeld ophelderen. Wij nemen aan, dat er eene wet bestaat — en er bestaan zulke — volgens welke Frankrijk den invoer van zekere goederen uit Noord-Amerika òf geheel verbiedt, òf slechts onder zeer bezwarende voorwaarden toelaat. Had men den invoer vrijgelaten, dan zou de koopman, die een schip naar Amerika met Fransche waren, zijdewaren, wijn, speelgoed enz. bevracht had, dáár andere goederen — als tabak, katoen enz. — ingeruild en weder naar Frankrijk gevoerd hebben. Kon hij er nu op rekenen, dat hij deze waren hier kwijt kon worden en er iets aan verdienen, dan zou hij ook het uit Frankrijk naar Amerika gevoerde goedkooper aldaar verkoopen en aldus de productie en den afzet van beide landen kunnen bevorderen.

Maar, zooals gezegd is, het verbod bestaat. Aan den tabak en het katoen, waarvan de invoer verboden is, kan hij niets verdienen; het schip moet welligt onbeladen terugkeeren; de kosten van transport heen en terug moeten dus verhaald worden op de Fransche goederen, die in Amerika zooveel duurder verkocht moeten worden. Het aantal koopers der Fransche waren wordt derhalve beperkt; de gelegenheid tot afzet verminderd; de speculatie voor den koopman wordt gevaarlijker; welligt laat hij ze geheel na. Wat is dus ’t gevolg van het invoerverbod in Frankrijk? De afzet voor en het genot van Amerikaansche waren in Frankrijk ontbreekt geheel: die van de Fransche goederen in Amerika wordt sterk verminderd; de consumtie en derhalve de productie in beide landen lijdt er sterk door. Of dat verbod voor alle of voor sommige goederen bestaat, doet niets af: dat is slechts eene kwestie van meer of minder nadeel.

Elke heffing van tollen, van inuit- en doorvoerregten werkt evenals een verbod van in- en uitvoer, niet zóó sterk en zóó duidelijk, maar in beginsel is het hetzelfde en geeft die heffing gelijk resultaat; zij is eene belemmering van het vrije handelsverkeer en derhalve van de consumtie en de productie. Wat doet tegen deze bewijsvoering nu de dwaze redenering af, dat de handel een land, let wel, verarmt, omdat hij het geld wegvoert? Getuigt zij niet van hoogst bekrompen inzigten, van glad verkeerde begrippen over de eerste beginselen van de leer der maatschappelijke welvaart, de staathuishoudkunde? — Is die redenéring nog wel de moeite van weêrleggen waard? En toch zijn op dergelijke gronden stelsels gebouwd, die, eeuwen lang in de practijk vigérende, den handel belemmerd hebben. Kortzigtig eigenbelang heeft de regéringen verleid, om zich geld te verschaffen door middelen, die het vrije verkeer in hooge mate beperkten. Men beredeneerde zelfs, dat die middelen in het belang waren der maatschappij. Deze redenen leidden tot eene routine of gewoonte, waaruit men zeer onwetenschappelijke stellingen formuleerde en ze bijeenvoegde tot een stelsel, dat men het „handelsstelsel” bij uitnemendheid — of „Mercantielstelsel” noemde. In ’t kort redeneerden de Mercantilisten aldus: hoe meer goud en zilver binnen eenig land, des te rijker is het.

Derhalve moet het land goederen over de landsgrens uitvoeren en tegen edele metalen verruilen. Hoe meer uitvoer, des te rijker het land. Maar men kon niet geheel zonder invoer binnen de landsgrens, dat is, zonder verruilen van goud en zilver tegen andere buitenlandsche koopwaren. Dus rekende men zich rijker, naarmate het geschatte bedrag in geld van den uitvoer dat van den invoer overtrof. Dat verschil noemde men eene gunstige handelsbalans. (Vandaar ook de naam: het stelsel van de handelsbalans). Opdat een land meer zal kunnen uitvoeren, moet het door zijn landbouw en zijne fabrieken meer voortbrengen.

De opbrengst van den landbouw kan door regtstreeksche regéringsmaatregelen niet ligt vermeerderd worden. Maar fabrieken kunnen meer voortbrengen, wanneer zij goedkoope grondstoffen bezigen. Men legde dus zware inkomende regten op vreemde fabriekaten — afgewerkte producten, bestemd om onmiddellijk in handen der verbruikers over te gaan, en liet vreemde grondstoffen zoo goed als vrij. (Grondstoffen zijn alle zaken, die nog eene nadere bewerking zullen ondergaan, vóórdat zij aan de verbruikers ter consumtie worden overgeleverd.) De uitvoer van binnenlandsche grondstoffen werd door uitvoerregten zoo moeijelijk mogelijk gemaakt, maar binnenlandsche fabriekaten genoten bij den uitvoer groote voordeelen, dikwijls zelfs premiën uit de schatkist, 't Systeem werd uitgewerkt tot in bijzonderheden door Colbert in zijn tarief van regten van 1667, waarmede hij het dubbele doel trachtte te bereiken, om den handel en derhalve de grootheid van Frankrijk te bevorderen, ten koste van den handel der Vereenigde Nederlandsche Provinciën en van Engeland. Zijne theorie is vereeuwigd in den naam Colbertisme. Is dit nu de ware „handelspolitiek”, dan zullen alle Staten haar trachten te volgen, en dat te meer, naarmate zij hun belang beter inzien. En zoo gebeurde het werkelijk. Elke Staat bezwaarde aan zijne grenzen juist die voortbrengselen, welke eene andere natie goedkoop ter ruiling aanbood. Immers de eene nabuur wilde voor die koopwaren goud en zilver inruilen, dat is, zooals men meende, voor het geheele bedrag rijker worden.

Maar als dat zoo was, dan werd de andere nabuur voor datzelfde bedrag armer en werkte dus dien handel tegen. Zoo bezwaarden wij in ons land in 1671 den invoer van Fransche wijnen uit weêrwraak tegen Colbert's verhoogde tarieven. Men redeneerde en handelde, alsof het belang en de welvaart van elken Staat in het nadeel en de armoede van elken anderen zou hebben bestaan. Men nam dus maatregelen, om elkander te benadeelen, voerde oorlogen, om elkander handelsvoordeelen te ontnemen, en verwierf zich koloniën, om die naar hetzelfde beginsel te exploitéren, uitgaande van de stelling, dat het voordeel van het moederland slechts kon bestaan in het nadeel der kolonie. De politieke gevolgen van het mercantielsysteem zijn in de eerste plaats al zeer noodlottig. Zelfs al voert men geen oorlog, dan ziet toch ieder Staat zijn voordeel in alles wat den anderen Staat benadeelt: de Staten en de ingezetenen worden elkanders natuurlijke en bittere vijanden.

Maar ook uit een zuiver finantiëel oogpunt is de geheele leer van de handelsbalans eene ongerijmdheid. Men pleegt dat door het navolgend voorbeeld aan te toonen. Een schip verlaat b. v. de haven van Bordeaux met eene lading van 100.000 francs waarde. Die lading wordt voordeelig verkocht, en de retourvracht, ook met voordeel aan den man gebragt, geeft tot eindcijfer van totale opbrengst 150.000 francs. Overschot van invoer boven uitvoer 50.000 francs.

Volgens de Mercantilisten heeft het land 50.000 francs verloren. Wanneer dat schip met zijne 100.000 francs aan koopwaren spoorloos vergaan was, dan zou uit dien hoofde omgekeerd de uitvoer den invoer met 100.000 francs hebben overtroffen, en die verzonken 100.000 francs zijn dus volgens het stelsel der handelsbalans voordeel — zuivere winst voor het land. De fout van het stelsel zit hierin, dat de grondgedachte geheel valsch is. Ware die stelling juist: hoe meer goud en zilver binnen een land, des te rijker is het, dan is ook deze ongerijmdheid waar, dat er geen andere rijkdom bestaat, dan goud en zilver; al het andere is geen, of althans rijkdom van minder gehalte.

Toen men eens, ondanks zich zelven, begonnen was grondstoffen vrij van regten binnen de grens toe te laten en binnenlandsche fabriekaten bij den uitvoer te begunstigen, terwijl men omgekeerd buitenlandsch fabriekaat bij den invoer bezwaarde, en evenzoo de binnenlandsche grondstof bij den uitvoer, om die zoo doende binnen de grens te houden, was dit, binnen ’s lands, eene begunstiging voor de binnenlandsche fabrieken. Spoedig eischten de fabriekanten, en in navolging van den eenen steeds anderen, die begunstiging voor hun product als bescherming tegen die fabriekanten, welke elders, buiten ’s lands, gevestigd dezelfde waar voor minder geld, òf — wat hetzelfde is — meer of betere waar voor hetzelfde geld geleverd zouden hebben. Die eisch werd ingewilligd door de regeringen: zij meenden door wering van de buitenlandsche concurrentie de binnenlandsche nijverheid tot grooteren bloei te brengen, en de welvaart en het aanzien van het land en vooral de onafhankelijkheid van andere natiën te bevorderen. Het stelsel, dat de tot dat doel voerende maatregelen in het leven riep, is berucht geworden onder den naam van het protectionistisch of beschermend stelsel.

Het is voorzeker een verrassend, vreemd denkbeeld, om den dommen, tragen binnenlandschen producent door belastingen te beschermen tegen het gevaar, dat de consument zich liever wendt tot den knappen, ijverigen buitenlandschen, om aan den eisch zijner behoeften te voldoen. En de vreemde natie doet natuurlijk evenzoo: het stelsel komt dus neêr op het koesteren en verzorgen van onkundige en luije ondernemers met achteruitzetting van hunne knappe, ijverige vakgenooten, die betere producten kunnen leveren. De productiekosten der beschermde zaken worden moedwillig verhoogd; de consumenten, wien het betere product onthouden wordt, betalen tegen hun wil die hoogere kosten. De producent krijgt een deel der kosten terug, zonder daarop aanspraak te hebben: òf de consument, ieder op zich zelf, òf de schatkist — dus alle ingezetenen te zamen — betalen dat onregtvaardig geheven geld. De uitvoerpremie, b. v., wordt regtstreeks uit de schatkist genomen, en komt zelfs niet den producent, maar den buitenlandschen verbruiker, òf — zoo de vreemde regéring een invoerregt op hetzelfde fabriekaat heft — nog dwazer, den buitenlandschen fiscus te bate. Soms ook gaf de regéring aan dengenen, die fabriekaten uitvoerde, restitutie van de bij den invoer op de grondstof geheven belasting — zoogenaamd het „draw-back systeem”, — zooals ’t geval is bij den wederuitvoer van ruw-ingevoerde, buiten ’s lands geraffineerde suiker. Zij geeft hem dan een deel van datgene terug, wat hij als zijn wettig aandeel, evenals ieder ander burger, aan de schatkist betaald had: het te kort komende moet wederom door alle andere ingezetenen aangevuld worden. De meest gewone vorm van bescherming is „belasting op den invoer van buitenlandsch fabriekaat.” Zooals we zeiden: de consumenten worden nu genoodzaakt, om hoogere productiekosten te betalen, dan noodig is, en dat ten gerieve van enkele producenten.

Maar de bescherming is ook niet eens in het welbegrepen belang van den voortbrenger. Door het weren der concurrentie verlamt men alle intelligentie en energie bij den ondernemer: de bescherming maakt zijn lot als industrieeel geheel afhankelijk van de te zijnen behoeve genomen maatregelen, en stelt hem alleen in staat, om eene nijverheid staande te houden, die, òf door zijne onkunde òf door natuurlijke beletselen, hier te lande geene reden van bestaan heeft. Wanneer zeker product beter, goedkooper in een vreemd land gemaakt kan worden, dan in het binnenland, waarom zou men, zij het ook zijdelings, iemand dwingen, om dat product in het binnenland op minder gunstige voorwaarden, onder meer drukkende omstandigheden, te vervaardigen? Kapitaal en arbeid worden dan minder voordeelig geëxploiteerd, dan mogelijk is; zonder de bescherming zullen ze zich betere belegging en aanwending zoeken te verschaffen. Er is dus verlies aan kapitaal en arbeid voor de geheele natie — voor de geheele maatschappij. Het beschermend stelsel werkt dus onregtvaardig; het is inconsequent — men kan den beschermeling nooit voor alle, voor het uiterste gevaar, behoeden; niemand heeft ooit bescherming van allen tegen allen verlangd, omdat hiermede de naam en het doel van zelf zouden komen te vervallen.

Het is onmagtig om zijn eigen doel te bereiken: de energie van den buitenlandschen fabriekant — of de gunstiger omstandigheden, waaronder hij werkt — maken vaak de bescherming overbodig, doordat deze, niettegenstaande het hem in den weg gelegde bezwaar, zich toch den aftrek zijner waren weet te verzekeren. In dit geval ligt de geheele binnenlandsche beschermde nijverheid voor goed aan den grond. Het belang van den producent als zoodanig staat tegenover het algemeen belang: dit is één met dat van alle verbruikers. Maar er is meer: de tegenstelling van producenten en consumenten, als twee klassen van menschen met strijdige belangen, gaat op voor één artikel, maar is valsch, zoodra alle of meer artikelen in het spel komen. Immers de producent is producent van één artikel, maar consument van duizende; benadeeling van de belangen der verbruikers treft dus ook hem, en alligt in grootere mate, dan de hem verleende bescherming hem voordeel geeft.

Door dit argument, voor geene weêrlegging vatbaar, wordt zonneklaar bewezen, dat algemeene bescherming van allen gelijk staat met bescherming van niemand: alléén schept men daardoor moeite, omslag, oponthoud en kosten, gelijkstaande met evenveel verlies van kapitaal en arbeidskrachten. Het protectionismus is in de wetenschap, en over het geheel ook in de practijk, gebleken een verkeerd systeem te zijn. In theorie is het fel bestreden en overwonnen door Adam Smith en zijne volgelingen in Engeland en Frankrijk, door de zoogenaamde Free-traders, leerlingen der Manchester school. Eene proeve van wetenschappelijke verdediging is in de laatste halve eeuw alléén ondernomen door den Duitschen economist Friedrich List en door den Amerikaan Carey. In de practijk onderging het zijne eerste beslissende nederlaag in Engeland door de oprigting van de Anticornlawleague en de aanneming van sir Robert Peel’s graanwetten (zie de beide artikelen onder deze namen).

Van dien tijd af heeft het vrijhandelstelsel in geheel West-Europa, in het Tolverbond, Portugal, Italië, laatstelijk zelfs in Frankrijk — althans onder Napoleon III, terwijl het onder Thiers’ regéring tot het oude systeem terugkeerde — en Oostenrijk gestadige en duurzame vorderingen gemaakt. Hardnekkig protectionistisch gezind waren lang België en Frankrijk; de Amerikaansche Unie is de eenige Staat van beteekenis, waar het protectionismus zich voor alsnog hoe langer hoe meer uitbreidt, en dat op groote schaal. Nederland, bloeijende door handel en vrachtvaart, is reeds sedert Oldenbarneveldt altijd een der grootste voorstanders van vrijen handel geweest, behalve in de koloniën. Tijdens de vereeniging met België kreeg het protectionisme hier weêr de overhand: na de afscheiding heeft men Engelands voorbeeld vrij spoedig gevolgd. De Nederlandsche tarieven op de regten van in-, door- en uitvoer van 1822 waren protectionistisch; allengs is men op den goeden weg teruggekeerd. De tarieven van 1862 ademen een vrij milden geest van vrijheid zonder beschermenden zin.

Het mercantilismus was een diep ingekankerd kwaad, dat zijn bestaan onder den zachteren vorm van het protectionismus voortzette. De belanghebbenden — werkelijke en zij, die ’t meenen te zijn — steunen het en zoeken het zoo lang mogelijk in stand te houden. Verblind, wanen zij hun eigen voordeel te zien in anderen te benadeelen. Een laatste redmiddel tot behoud heeft men gevonden in het stelsel der reciprociteit, wederkeerigheid. De eene Staat wil zijne tarieven slechts in vrijzinnigen geest veranderen, als een ander het ook doet. Men zegt: ons land zal ophouden sommige van zijne producten tegen die van den nabuur te beschermen, mits ook hij voor een gelijk bedrag de protectie van zijne fabriekaten tengenover de onze opheffe. De redenéring komt hierop neêr: wanneer gij ophoudt u zelven te benadeelen, zullen ook wij aan de benadeeling van ons zelven een eind maken. Het Reciprociteits- of Retorsiestelsel beoogt dus alleen uitstel van afschaffing van het protectionismus en is derhalve een nieuwe vorm van de oude kwaal.

De heffing van in- en uitvoeregten uit een fiscaal oogpunt — dat is, om eene bate aan de schatkist op te leveren — kan tot zeker bedrag geregtvaardigd worden; de opdrijving er van met protectionistische doeleinden verdient onbepaald afkeuring. Alle maatregelen, die de strekking hebben, om de werking van het beschermend stelsel te verzachten, of die uitzonderingen ten behoeve van enkele plaatsen, standen of personen in ’t leven roepen, zijn even zoovele inbreuken op dat stelsel, en alleen hierom goed te keuren, hoewel zij op zich zelven beschouwd geheel overbodig behoorden te zijn, en derhalve schadelijk werken. We bedoelen met die maatregelen het openen van vrijhavens, het oprigten van entrepôts en het verleenen van doorloopend crediet voor goederen, die ingevoerd worden met de bestemming voor wederuitvoer. Zij banen den weg tot het ideaal van geheel vrijen handel, doch zijn tegelijk evenzoovele hinderpalen om het spoedig te bereiken. Bij het bespreken van de handelspolitiek houdt men meestal het oog te eenzijdig gevestigd op den handel met het buitenland — zeker een gevolg van de oude dwaling, die dezen voor meer belangrijk verklaarde, dan den binnenlandschen handel. In het artikel Handel hebben we dat beweren weêrlegd. Beperkingen van het verkeer, het bedrijf en de nering binnen ’s lands grenzen door gilden, monopoliën, regiën, tollen, stapelplaatsen enz. werken even schadelijk — zoo nog niet in erger mate — als de heffing van in-, door- en uitvoerregten (zie onder het artikel Indooruitvoerregten).

Van vele dezer plagen voor het maatschappelijk welzijn zijn we in deze eeuw verlost door de steeds mildere toepassing der begrippen uit de Fransche revolutie en de uitspraken der nieuwe wetenschap. Marktregten tot wering van opkooperij, en marktpremiën om den aanvoer van zekere waar te lokken zijn even beginselloos, dwaas en schadelijk. De navigatie-acte van Cromwell — afgeschaft in 1849 —, het continentaalstelsel van Napoleon I en de Engelsche graanwetten waren uitvloeisels van verkeerde staathuishoudkundige begrippen, wier toepassing in onze dagen meer en meer eene onmogelijkheid begint te worden. Mannen als Cobden, Bastiat, Michel Chevalier hebben de oude inzigten voor het licht der jongere wetenschap doen wijken: de practijk hebben zij gedwongen, om zich naar de eischen der nieuwere theorie te schikken. De politiek van Engeland en van Frankrijk onder Napoleon III heeft de erkenning van het vrijhandelsysteem in het wereldverkeer tot meerdere verwezenlijking gebragt. Vooral Thorbecke en Betz hebben in ons land daartoe het hunne gedaan. Het welbegrepen eigenbelang zal ten slotte de regéring van ons land dwingen, om het verkeer met de koloniën van alle knellende banden der beschermende politiek te verlossen. Het mercantilismus had zijne goede zijde, in zooverre als het eene reactie was tegen het feodaalstelsel, dat alle handel en nering minachtte: het protectionismus was eene verzachting van het mercantilismus, dat op zijne beurt door het reciprociteitsbeginsel zachtkens aan wordt verdrongen; de nieuwere vormen wijzen steeds op zachtaardiger karakter van dezelfde kwaal: volkomen genezing zal volgen en der maatschappij den gezonden toestand verschaffen van volkomene vrijheid in handel en bedrijf.