Grimm. Onder dezen naam vermelden wij:
Friedrich Melchior, baron Grimm, een begaafd man, die gedurende zijn lang verblijf te Parijs met de meest-beroemde personen van zijn tijd in betrekking stond. Hij werd geboren te Regensburg den 25sten December 1723 en ontving eene zorgvuldige opvoeding. Nadat hij wegens zijn treurspel „Banise” nog al erg over den hekel was gehaald, vergezelde hij den jeugdigen graaf von Schönberg, later een der grootwaardigheidbekleeders in Keur-Saksen, eerst naar Leipzig en vervolgens naar Parijs en werd hier voorlezer van den toenmaligen Erfprins van Saksen-Gotha. Deze betrekking bezorgde hem meer eer dan geld, en hij bevond zich in vrij benarde omstandigheden, toen hij kennis maakte met Rousseau, die, even als hij, een hartstogtelijk liefhebber was van muziek. Deze stelde hem voor aan Diderot, den baron Holbach, madame d'Epinay en andere merkwaardige personen, die hem hunne toegenegenheid schonken. Als secretaris van graaf Friesen, een neef van den maarschalk van Saksen, ontsloten zich voor hem nog andere aanzienlijke kringen, waar hij zich door zijne hoffelijke manieren vooral bij de dames aangenaam wist te maken.
Toen de komst der leden van de Italiaansche opera-buffa te Parijs alle vrienden en kenners der muziek in 2 partijen verdeelde, koos hij de zijde der Italianen en schreef bij die gelegenheid de geestige brochure: „Le petit prophéte de Boemischbroda (1753)”, en toen zijne tegenstanders daarop antwoordden, sloeg hij hen met zijne „Lettre sur la musique française” uit het veld. Na den dood van graaf Friesen werd hij secretaris van den hertog van Orléans, en begon voor onderscheidene Duitsche vorsten letterkundige bulletins te schrijven, waarin hij, geholpen door Diderot en den abbé Raynal, een geestig verslag gaf van alle voortbrengselen der Fransche pers. Hij zette zulks ook nog voort na 1776, toen hij tot baron en door den hertog van Gotha tot gevolmagtigd minister aan het Fransche Hof benoemd was. Na het uitbarsten der Revolutie begaf hij zich naar Gotha, waar hij door keizerin Catharina in 1795 tot staatsraad en gevolmagtigde te Hamburg werd aangesteld. Hij bekleedde deze betrekking totdat eene ziekte, welke hem een oog deed verliezen, hem noodzaakte, zijn ontslag te vragen; hierop begaf hij zich naar Gotha, waar hij den 19den December 1807 overleed. Na zijn dood verscheen zijne „Correspondance littéraire, philosophique et critique (1812, 15 dln met een supplement van Barbier (1814), nieuwe volledige uitgave (1829, 15 dln)”, die in een keurigen, pikanten stijl de geschiedenis der Fransche letterkunde bevat van 1753 tot 1790.
Jacob Ludwig Grimm, een der uitstekendste taalkenners, die ooit geleefd hebben, en de grondlegger der Duitsche taal- en oudheidkunde. Hij werd geboren te Hanau den 4den Januarij 1785, ontving zijne opleiding aan het lycéum te Cassel, studeerde te Marburg in de regten, en volgde in 1805 zijn leermeester Savigny naar Parijs, waar deze hem letterkundigen arbeid bezorgde. Na zijn terugkeer in Hessen werd hij in 1806 secretaris bij het departement van Oorlog. Den vrijen tijd zijner drukke betrekking wijdde hij, evenals te Parijs, aan de studie van de letterkunde en poëzij der middeleeuwen. Na de stichting van het koningrijk Westfalen werd hij, op aanbeveling van Johannes von Müller, belast met het toezigt op de boekerij te Wilhelm’shöhe, zag zich voorts benoemd tot staatsraadauditeur, en zette zijne nasporingen voort. Bij den terugkeer van den Keurvorst volgde hij in 1814 den Hessischen gezant als secretaris naar het hoofdkwartier der Verbondene Mogendheden, en later ook naar Parijs en naar het Congrès te Weenen, waar hij tot Junij 1815 vertoefde. Eene maand later ging hij op last van de Pruissische regéring naar Parijs, om de derwaarts gevoerde handschriften terug te vorderen en eenige zaken van den Keurvorst in orde te brengen. In 1816 werd hij benoemd tot tweeden bibliothecaris te Cassel, waar hij zich eene reeks van jaren aan zijne geliefkoosde studiën wijdde en de vruchten daarvan vóór en na openbaar maakte.
Toen in 1829, na den dood van den eersten bibliothecaris Völkel, de KeurHessische historieschrijver Rommel tot diens opvolger benoemd werd, gevoelde Grimm zich gekrenkt, zoodat hij in 1831 de betrekking van hoogleeraar en bibliothecaris te Göttingen aanvaardde. Hier hield hij 7 jaren aaneen voorlezingen over Duitsche taal, regtsoudheden en geschiedenis der letterkunde. Als een van de 7 professoren, die in 1837 in verzet kwamen tegen de opheffing der grondwet, verloor hij zijn ambt en werd met Dahlman en Gervinus uit Hannover gebannen. De eerstvolgende jaren leefde hij ambteloos te Cassel, totdat hij in 1841 naar Berlijn beroepen werd, waar hij als lid der Académie geregtigd was om voorlezingen te houden. Hiervan maakte hij echter alleen in de eerste jaren gebruik. In 1846 te Frankfort en in 1847 te Lübeck was hij voorzitter van de vergadering van Germanisten; voorts verkreeg hij zitting in de Nationale Vergadering te Frankfort en op den Landdag te Gotha. Zoo wel daar als bij al zijne wetenschappelijke bemoeijingen toonde hij zich doordrongen van de edelste vaderlandsliefde en van eene heilige geestdrift voor regt en waarheid. Zijne onderzoekingen hadden namelijk vooral ten doel, een tafereel te ontwerpen van het intellectuéle leven van het Duitsche volk, gelijk het zich openbaart in zijne taal, in zijne oude regtsgeschiedenis, in zijne zeden en dichterlijke voortbrengselen, alsmede in zijne betrekking tot andere volkeren.
In zijne, helaas! onvoltooid geblevene „Deutsche Grammatik (dl 1, 1819, 3de druk 1840, — en dl 2—4, 1826— 1837)” heeft Grimm niet alleen de beginselen der historische taalkunde van het Duitsch, maar die der historische taalnavorsching in het algemeen aangewezen. Andere rigtingen van het intellectuéle leven van het Duitsche volk heeft hij nagespoord in zijne voortreffelijke geschriften: „Deutsche Rechtsalterthümer (1828, 2de druk 1854)” en „Deutsche Mythologie (1835, 2de druk 1844)”. In zijne „Geschichte der deutsche Sprache (1848, 2de druk 1853, 2 dln)”, voorzeker een der belangrijkste werken, die op het gebied der Duitsche taalkunde en geschiedenis in het licht verschenen, gaf hij wenken, die op de voorstelling van Duitschlands geschiedenis een belangrijken invloed hebben geoefend. Tot eene bronnenverzameling van den eersten rang voor het Duitsche regt behooren zijne „Deutsche Weisthümer (1840—1863 dl .1—4)”, waarop nog een vijfde deel moet volgen.' Daarenboven schreef hij een aantal merkwaardige opstellen in het „Zeitschrift für Deutsches Alterthum” van Kampt, in de „Germania” van Pfeiffer, en in de „Abhandlungen” der Académie te Berlijn. Zij zijn met andere verstrooide artikels van zijne hand in 3 deelen verzameld onder den titel van „Kleinere Schriften” (1864 enz.)”. Van zijne overige werken vermelden wij: „Ueber den altdeutschen Meistergesang (1811)”, — „Irmenstrasze und Irmensaule (1815)”, — „Silva de romances vijos (1815)”, — „Hymnorum veteris ecclesiae XXVI interpretatio Theotisca (1840)”, — terwijl hij ook eene uitgave leverde van het Angelsaksische gedicht „Andreas und Elene (1840)”, — alsmede met Schmetter eene van de „Lateinische Gedichte des 10 und 11 Jahrhunderts (1838)”, waaronder zich dat van „Waltharius manu fortis” bevindt. In den „Reinhart Fuchs (1834)” gaf hij den middel-Hoogduitschen en den middel-Nederlandschen Reinaert, benevens andere Duitsche en Latijnsche verzen, die op de middeleeuwsche dierenfabel betrekking hebben, in het licht, en op de daarbij gevoegde merkwaardige inleiding volgde zijn „Sendschreiben an K. Lachmann. Ueber Reinhart Fuchs (1840)”.
Al zijne geschriften geven getuigenis van een onvermoeiden ijver, van eene reusachtige geleerdheid, van een doordringend en ordenend verstand en van een fijn taalgevoel. Met zijn broeder Wilhelm (zie aldaar) gaf hij uit: „Die beide ältesten deutschen Gedichte, das Lied von Hildebrand und Hadubrand und das Weiszenbrunner Gebet (1812)”, — „Altdeutsche Wälder (1813 —1816, 3 dln)”, — „Der arme Heinrich, von Hartmann von der Aue (1815)”, — „Lieder der alten Edda (1815 dl 1)”, — „Irische Elfenmärchen (1826)”, — alsmede de algemeen verspreide „Kinderund Hausmärchen (1812— 1822 en later, 3 dln)” en „Deutsche Sagen (1816—1818, 2 dln, 2de druk 1865)”. In den avond van zijn leven vereenigde hij zich wederom met zijn broeder tot het gezamenlijk vervaardigen van het „Deutsches Wörterbuch (1852 enz.)”, waarin de geheele Duitsche taalschat van Luther tot Göthe zou opgenomen worden. Het was hun echter niet vergund, dien gewigtigen arbeid te voltooijen. Hij overleed te Berlijn den 20sten September 1863, eenige jaren na Wilhelm, terwijl het woordenboek eerst tot het begin van het vierde deel gevorderd was. Het is vervolgens door Hildebrand en Weigand voortgezet.
Wilhelm Karl Grimm, een broeder van den voorgaande en desgelijks een uitstekend Germanist. Hij werd geboren te Hanau den 24sten Februarij 1786, en bezocht met zijn broeder zoowel het lycéum te Cassel als de universiteit te Marburg. Eene gevaarlijke ziekte, waarvan hij eerst in 1809 langzamerhand begon te herstellen, roofde hem het genot der jeugd. Hij werd in 1814 secretaris bij de bibliotheek te Cassel en begaf zich in 1830 met zijn broeder naar Göttingen, waar hij zich benoemd zag tot onder-bibliothecaris en in 1835 tot buitengewoon hoogleeraar. Ook hij behoorde tot de zeven hoogleeraren, die er van hun ambt beroofd werden; hij had echter vergunning om er te blijven tot in October 1838. Toen spoedde hij zich naar Cassel, waar zijn broeder zich bevond, en gaf met dezen in 1841 gehoor aan een beroep naar Berlijn, waar hij den 16den December 1859 overleed. Hij was in alle opzigten de evenknie van zijn broeder en hield zijne aandacht hoofdzakelijk gevestigd op de middeleeuwsche poëzij in Duitschland. De vruchten daarvan waren zijne uitgaven van „Grave Ruodolf (1828 , 2de druk 1844)”, fragmenten van een am is eerst in onze eeuw door Echtermeijer en vooral door Passou) uitgevorscht, want als schrijver gaf hij zich nagenoeg in ieder werk een anderen naam, zooals E. B. Samuel Greifnsohn van Hirschfeld, German Schleifheim van Sulzfort, Philarchus Grossus van Trommenheim, seigneur Meszmal, Michael Rehulin van Sehmstorff, Michael Steinfels van Grafensholm enz.
Zjjne woonplaats Renchen verkneedde hij tot Rheinnec, Cernheim en Hercinen. Hij had reeds den middelbaren leeftijd bereikt, toen hij als schrijver optrad. Zijn eerste boek, „Der fliegende Wandersmann”, verscheen in 1659. Hierop volgde weldra eene reeks van hekeldichten, kleine verhalen en novellen, en meer uitgebreide romans. Behalve „Der satirische Pelgrim (1666)” en „Der zweiköpfigte Ratio Status (1670)”, welke in wat opgeschroefden trant geschreven werden, stelde hij zijne hekeldichten in den volkstoon, zooals blijkt uit: „Die verkehrte Welt (1672)”, en „Traumgeschicht von mir und dir (1660)”. In sommige behandelt hjj de belangrijkste vragen van den dag, en in „Der stolze Melcher (1672)” en den „Rathstübel Plutonis (1672)” geeselt hij de zucht tot navolging bij de Duitschers, — voorts in „Des weltberufenen Simplicissimi Pralerei und Gepräng mit seinem Deutschen Michel (1670)” de taalvervalsching. „Der erste Bärenhäuter (1670)” is een echt volksboek.
Al zijne geschriften worden echter overtroffen door zjjn beroemden roman: „Abenteuerlicher Simplicius Simplicissimus, d. i. Lebensbeschreibung eines einfältigen, wunderlichen und seltsamen Vaganten, namens Melchior Sternfels von Fuchshaim. Von German Schleifheim von Sulzfort (1669 en later bij herhaling)”. Nieuwe uitgaven van dat boek zjjn bezorgd door Wolff (2ie druk 1851), Keller (1852, 2 dln) en Kurz. Dit werk levert eene geestige, schoon wel eens wat ruwe schets van den avontuurlijken en Moedigen tijd van den Dertigjarigen Oorlog. Ook de gezamenlijke werken van Grimmelshausen zijn meermalen in het licht verschenen; de nieuwste uitgave is die van Keller (1863—1864, 4 dln)”.