Gorkum (van). Onder dezen naam vermelden wij: .
Hendrik van Gorkum, een Nederlandsch godgeleerde. Hij was geboren te Gorinchem tegen het einde der 14de eeuw, werd in 1418 te Parijs doctor in de theologie, en begaf zich naar Keulen, om aldaar werkzaam te wezen aan de universiteit. Van 1420 tot 1431 was hij er eerste regent van het Collegium Montanum, — voorts werd hij domheer van het kapittel der heilige Ursula en eindelijk onderkanselier der hoogeschool. Hij schreef: „Conclusiones et concordantiae Bibliorum ac Canonum in libros Magistri sententiarum etc. (1489, en herdrukt in 1502, 1506, 1513 en 1516)'’, — „Commentarius seu positiones in libros Aristotelis de coelo et mundo (1601)’’, —„Quaestiones metaphysicae de ente et essentia (1502)’', — „Tractatus de casibus seu caeremoniis ecclesiasticis (1502)”, — „Tractatus de celebritate festorum (1503)”, — „Contra Hussitas et Bohemos (1503)”, — „De superstitionibus”, eerst in 1669 uitgegeven, — „De modo conjurandi et ejiciendi daemones”, met het voorgaande opgenomen in den „Malleus Maleficorum (1669)”, — en „Opus collativum de quadam puella quae olim in francia aequitavit (in de werken van Gerson, uitgegeven in 1606)”.
Johannes van Gorkum, desgelijks te Gorinchem geboren. Hij werd opgevoed in de Hervormde leer, doch ging over tot de R. Katholieke godsdienst, en overleed als priester in de orde der Presbyters te ’s Hertogenbosch den 29sten October 1628. Hij schreef: „Explicatio mystica in Cantica Canticorum (1610)”, —„Den gheestelycken schildt aller Catholycken teghen het dagelycx opwerpen onser Wederpartije enz. (1610, 2de druk 1616)”, — „Het gheestelyck huwelijk tusschen Godt en de menschelycke nature (1611)”, — „Den gheestelycken bloemhof enz. (1613)’’, — „Der zieken troost (1614)”, — „Gheestelycke verclaringe ofte uytlegginge op de Cantica Canticorum (1616)”, — „Spieghel der volmackte kennisse (1618)”, ■— „Epitome commentariorum Guilelmi Estii S. Theologiae doctoris et Cornelii a Lapide e Societate Jesu theologi, in omnes d. Pauli epistolas etc. (1619, herdrukt in 1754, en verkort uitgegeven in 1623 zoowel te Leiden als te Parijs)”, — „Epitome librorum R. P. Jacobi Alvari de Par, Societatis Jesu, de vita spirituali, ejusque perfectione (1620)”, — en „De innighe alleensprake des eerw. broeders Gerlacus Peterssen, regulier tot Windesim etc (1621)”.
Jan Egbert van Gorkum, een Nederlandsch krijgsman, die zich vooral op het gebied der cartographie zeer verdienstelijk heeft gemaakt. Hij werd geboren te Arnhem den 28sten November 1780, bezocht de artillerie- en genieschool te Zutphen, en werd in Januarij 1800 aangesteld als élève bij de genie. Twee jaar later werd hij extraordinair-ingenieur en in 1807 geographisch ingenieur en luitenant-adjoint bij den generalen staf, waarna hij zich in 1808 bevorderd zag tot eersten luitenant geographisch ingenieur. Na de inlijving van Holland werd hij in 1811 kapitein bij de sappeurs, en in 1812 in dien rang overgeplaatst bij de genie. Onder generaal Kraijenhoff deed hij opmetingen voor de groote kaart van Holland en voor die van Maasland, Amstelland en Utrecht, en nam deel aan het ontwerp tot verdediging van Amsterdam, terwijl hij in 1813 Antwerpen in staat van verdediging bragt. In 1814 verliet hij de Fransche dienst, zag zich geplaatst bij het Nederlandsche leger als kapitein bij den generaal-kwartiermeesterstaf en werd ter beschikking gesteld van sir Thomas Graham, kommandant van het Engelsche leger.
Van Gorkum ontwierp toen den aanslag op Bergen-op-Zoom, door hem beschreven in het werkje: „Bestorming der vesting Bergen-op-Zoom den 8sten Maart 1814 (1862)”, na zijn dood in het licht verschenen. Tot belooning van zijn beleid werd hij tot majoor bevorderd en 14 jaar later met de Bath-orde versierd. In 1815 werd hij toegevoegd aan den generalen staf, en men had het aan zijn overleg te danken, dat het Engelsch-Nederlandsche leger bij Waterloo van de noodige munitie voorzien werd, doordien hij de belemmerde gemeenschap op den weg naar Brussel herstelde. Hij bevond zich voorts bij de blokkade van Valenciennes, ging mede naar Parijs en werd benoemd tot ridder der Militaire Willemsorde 4de klasse. In 1817 werd hij luitenant-kolonel bij den generaalkwartiermeester-staf en zag zich in 1818 belast met de taak, om de grensscheiding tusschen Nederland en Frankrijk af te bakenen en in kaart te brengen, weshalve de Koning van Frankrijk hem begiftigde met de ridderorde van St. Louis.
Geplaatst aan het hoofd van het bureau der militaire verkenningen, eerst te Kortrijk en toen te Gent, werd hij in 1825 kolonel, en onder zijne leiding werd het Nederlandsch topographisch bureau eene oefenschool van Europésche vermaardheid, vooral door de uitmuntende teekenmethode, door hem ingevoerd, waaromtrent van zijne hand het boekje in het licht verscheen: „Extrait du traité de topographie du colonel van Gorkum, comprenant tout ce qui a rapport au figuré du relief du terrain etc-” Voorts was hij onvermoeid in het opnemen van slagvelden, vestingen enz., waarbij belangrijke memoriën werden gevoegd. Bij het uitbarsten der Belgische omwenteling verzocht hij te vergeefs, bij het leger te velde te worden geplaatst, — men achtte hem onmisbaar bij het topographisch bureau, hetwelk nu van Gent naar Leiden werd overgebragt en aldaar eene belangrijke reorganisatie onderging. Eene eerste gewigtige bezigheid was hier het vervaardigen van eene kaart der grensscheiding tusschen Nederland en België, welke de algemeene goedkeuring wegdroeg. In 1834 werd hij generaalmajoor bij den generalen staf en directeur der militaire verkenningen, terwijl hij een jaar later zich uitgenoodigd zag, om de leiding op zich te nemen der doorgraving van de landengte van Nicaragua. Hij ondervond echter de teleurstelling, dat een jonger officier aan het hoofd gesteld werd van een wapen, dat aan hem zijn roem verschuldigd was, — voorts werd hij, schoon krachtig van ligchaam en geest, reeds op 60-jarigen leeftijd op pensioen gesteld. Hij vestigde zich op een buitenverblijf bij Bergen-op-Zoom en hield er zich bezig met de ontginning van woeste gronden en met de bevordering der nijverheid. Ook vestigde hij de aandacht op het graven van belangrijke kanalen, waarover hij memoriën in het licht gaf, en schreef ook nog: „Staat- en krijgskundige beschouwingen van Nederland en België, bp den aanvang van den oorlog van Rusland en Frankrijk, door een oud dienaar van den Staat (1854)”. Hij was lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, en overleed den Februarij 1862.