Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Gom

betekenis & definitie

Gom is een min of meer lijmerig vocht, dat men meestal in den stam van sommige gewassen aantreft. Welligt vindt men in alle planten eene of meer stikstofvrije zelfstandigheden, die met koud water eene lijmerige, smakelooze vloeistof vormen en daaruit door wijngeest worden neêrgeslagen, doch tot nu toe heeft men alleen die gommen onderzocht, welke van zelf uit de stammen van sommige gewassen vloeijen. Zij hebben eenigzins verschillende eigenschappen, en ten opzigte van hare verhouding tot het water verdeelt men ze in 2 hoofdgroepen: de ééne lost in water op en vormt daarmede eene heldere vloeistof (arabine), en de andere zwelt in water op (bassorine).

In het algemeen kan men van de gommen zeggen, dat zij bij het vastworden (opdroogen) niet gekristalliseerd worden, maar in onregelmatige stukken voorkomen, alsmede dat zij kleurloos, glasachtig en broos, flaauw van smaak en zonder eenigen geur zijn. Wordt de in water opgeloste, maar door wijngeest neergeslagene gom blootgesteld aan de werking van verdund zwavelzuur bij eene warmte van ruim 35° C., dan gaat zij over in druivensuiker. Hare scheikundige, formule is gelijk aan die van rietsuiker (C12 H22 O11).

Men dient gom wel te onderscheiden van balsem, hars en gomhars. Balsem is eene vermenging van vlugtige olie en hars (zie Balsem), — hars is oplosbaar in alkohol (zie Hars), — en gomhars is zamengesteid uit gom, vlugtige olie en hars. Tot de balsems behooren die van Mecca, ook opobalsamum genoemd, die van Venetië, van Canada, van Tolu en van Peru, — voorts de pelaglar- en copaïvabalsem. Van de meest voorkomende gommen vermelden wij:

Arabische gom, afkomstig van den stam en de takken van Acacia arabica Willd., A. Farnesiana Willd. en A. vera L., die tot de groep der Mimoseën (zie Acacia) behooren en in Opper-Egypte, Arabië en Indië groeijen, A. leucophlaea Willd. in Indië levert volgens Roxburgh de koetira-gom en volgens von Martius de bassora-gom. Ook A. decurrens Willd. geeft in Nieuw-Holland eene soort van Arabische gom. De beste soort, welke in den Européschen handel te verkrijgen is, komt van Alexandria eu Smyrna; zij is bijna kleurloos of lichtgeel en halfdoorschijnend en smelt weg in den mond, komt voor in brooze, onregelmatige stukken, en is niet zelden vermengd met Senegal-gom. Haar soortelijk gewigt is 1,31 tot 1,43. De Senegalgom wordt geleverd door A. gummifera Willd. en A verec L.; zij is gewoonlijk donkerder van kleur en ook kleveriger. De gom, welke in den Indischen Archipel voor Arabische doorgaat, wordt aldaar verkregen van Odina gummifera BI. (voorheen Spondias Wirtgenii Hassk.), door de inboorlingen koeda-koeda genoemd.

Volgens Burckhardt wordt Arabische gom in Arabië voor een zeer versterkend voedsel gehouden, en Hasselquist getuigt, dat eene karavaan van duizend menschen, tusschen Candahar en Cairo van allen leeftogt beroofd, gedurende 60 dagen zich voedde met Arabische gom, welke zj) als handelsartikel bfl zich had. De bewoners der oevers van de Niger en de Mooren in het binnenland van Afrika, die zich met de inzameling van gom bezig houden, gebruiken deze nagenoeg uitsluitend als voedsel, en volgens Golberry zijn 192 wigtjes gom voldoende, om een volwassen mensch gedurende een etmaal te onderhouden.

Gom Kino. Men meent, dat deze gom afkomstig is van 3 verschillende boomen, en dat één van deze de stranddruivenboom (Coccoloba uvifera) is. Eene goede soort van kino (K. oriëntale) wordt in Voor-Indië ten behoeve der geneeskunde verkregen van Butea frondosa Roxb., een boom, die ook in MiddenJava groeit en er in de volkstaal plosso heet. De kino van Nieuw-Holland komt van Eucalyptus resinifera R. Brown. Deze gom wordt, evenals de gambir, bereid door het hout uit te kooken en het vocht uit te dampen. Zij komt voor in zwarte stukken, die een bitteren, zamentrekkenden smaak hebben. Zij is echter in de geneeskunde van ondergeschikt belang.

Gomtak, ook schellak, stok- of tafellak geheeten, eene roodgekleurde gom, die gevonden wordt op de bladeren en aan de jonge takjes van Croton lacciferum L. en van eenige andere Indische gewassen. Zij ontstaat door den steek van de lakschildluis (Coccas Lacca), en is de bekleeding, welke het moeder-insect aan het ei geeft, om als voedsel te dienen voor het jonge broedsel. Volgens anderen is het een uit de plant gevloeid en ingedroogd sap, — en nog anderen verzekeren, dat die gom niets anders is dan de wijfjes-insecten zelven, die in den legtijd zich in zoo groote menigte aan de takjes ophoopen, dat er geene tusschenruimten overblijven, terwijl eene gomachtige stof, die zij uitzweeten, de diertjes tot een klomp zamenhecht. Zoo leggen zij eijeren en sterven. Men verzamelt die klompen voordat de eijeren uitkomen en brengt ze als gomlak in den handel.

Korrellak is die, welke van het hout is ontdaan, en schellak is gesmolten, tot koeken gegoten korrellak. Stoflak is rooder gekleurd. Laat men stoklak met verdund soda-water aftrekken en -slaat men die oplossing neêr met aluin, dan verkrijgt zij, na gedroogd te wezen, den naam van lack-lake. De lack-dye of tafellak komt voor in kleine vierkante koekjes en schijnt alleen daarin van de lack-lake te verschillen, dat zij met meer zorg behandeld wordt. Zij ondergaat eene zuivering, wordt gebruikt als wijngeest-vernis, en is een hoofdbestanddeel van fijn zegellak.

Gom-tragacant., zie Astragalus.

Wanneer men het melksap, dat van zelf of uit insnijdingen uit den stam van sommige gewassen vloeit, in de lucht laat droogen, dan verkrijgt men zelfstandigheden, die den naam van gomhars dragen. De belangrijkste van deze zijn Ammoniak-gom, Asa foetida (duivelsdrek), Euphorbium, guttegom, rnyrrhe, wierook en opium. Zij bestaan, zooals wij reeds gezegd hebben, uit een mengsel van gom en hars. Sommige bevatten voorts vlugtige oliën, kleurstof, kaoetsjoek enz. Zij zijn zoowel in water als in wijngeest volkomen oplosbaar.

Men geeft den naam van gomboom aan Ficus elastica Roxb., tot de familie der Urticaceae behoorende. Deze boom draagt afwisselende, gesteelde, langwerpige, gespitste, glanzige, van boven donker- en van onder lichtgroene bladeren, welke 3 Ned. palm lang worden en vaak eene roodachtige middelnerf hebben. De vruchten (vijgen) zijn okselstandig en zoo groot als olijven, twee aan twee geplaatst en vastgehecht met korte, dikke stelen. Eerst hebben zij eene groene, daarna eene donkerbruine kleur. Hij behoort te huis in Oost-Indië, en men vindt hem thans ook in Nepal, op de Soenda-eilanden en zelfs in Zuid-Amerika. Junghuhn vond hem meermalen in de wouden op Java. Deze franje boom verheft zich ter hoogte van 16 Ned. el, spreidt daarna zijne takken uit, en laat van hier luchtwortels afdalen naar den grond, die er als nieuwe -tammen groeijen, tusschen welke men als in een zuilengang rondwandelt. Met het klimmen der jaren bereiken de kruinen dier boomen voorts eene aanmerkelijke hoogte, en zijn met eene ontzettende bladkroon versierd.

Deze boom levert de kaoetsjoek of elastieke gom, en men ziet hem overal met lidteekens bedekt, daar de Javaan er niet voorbijgaat zonder hem met mes of bijl eene wonde toe te brengen en een voorraad gom mede te nemen, die er als een melksap uitstroomt en weldra tot eene bleek-roode massa verhardt. In het Himalaya-gebergte maakt men van de wortels en takken van den gomboom natuurlijke bruggen. Eene groote hoeveelheid kaoetsjoek komt thans in den handel van de naar Amerika overgeplante gomboomen, alsmede van den eigenlijken kaoetsjoekboom (Siphonia). Men verkrijgt voorts in Indië de kaoetsjoek ook van andere soorten, zooals F. indica Roxb., F. religiosa A., F. toxicaria A., F. radula Willd. enz. Wij geven hierbij eene afbeelding van den gomboom, zooals hij zich afzonderlijk en zooals hij zich met zuilengangen vertoont (fig. 1 en 2), waarbij men de hoogte van den boom moet afmeten naar de lengte der figuren van menschen, die er bijgevoegd zijn, en een blad met een bloeijenden tak van dien boom (fig. 3). Hij behoort sedert geruimen tijd in Europa tot de zeer gezochte en kostbare sierplanten.

De gom-elastiek, van deze en dergelijke hoornen afkomstig, is haren naam verschuldigd aan hare voornaamste eigenschap, te weten aan hare veerkracht. Men kan deze aanmerkelijk vermeerderen door ze te vulcaniséren. Zij bezit namelijk de eigenschap, dat zij bij eene temperatuur van ongeveer 140° C. zich scheikundig kan verbinden met eene zekere hoeveelheid zwavel. Verwarmt men voorts de zwavel-kaoetsjoek geruimen tijd bij deze temperatuur, dan verandert zij in een hard ligchaam. In gezuiverden toestand is zij vast, kleur- en reukloos en amorph, terwijl zij de warmte en de electriciteit zeer slecht geleidt. Zij is onoplosbaar in water en alkohol, maar oplosbaar in aether en vlugtige oliën. Zij dient tot vervaardiging van talrijke voorwerpen en levert wegens hare ondoordringbaarheid voor lucht en water en wegens hare veerkrachtigheid een uitmuntend afsluitingsmiddel.