Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Alkohol

betekenis & definitie

Dit woord is van Arabischen oorsprong en beteekent de fijnste zelfstandigheid eener zaak. In de scheikunde geeft men dien naam aan eene ligte vloeistof, die door destillatie uit gegist druivensap en andere suikerhoudende vloeistoffen verkregen wordt. In het dagelijksch leven heeft het woord alkohol deze beteekenis behouden, terwijl men het op het gebied der wetenschap gebruikt voor eene geheele klasse van ligchamen, die in aard en zamenstel met elkander overeenkomen.

Alkohol of wijngeest komt in de natuur niet voor, maar ontstaat bij de ontleding van sommige organische verbindingen — van suiker — onder medewerking van andere zelfstandigheden , die men met den naam van gist bestempelt. Zuivere suiker, in zuiver water opgelost, blijft onveranderd, wanneer men ze in goed geslotene flesschen bewaart. Maar brengt men bij deze vloeistof eene kleine hoeveelheid dierlijke of plantaardige stof, die aan ’t rotten is, dan ontwaart men bij eene warmte van 20 tot 25° C. eene ontwikkeling van gas; de vloeistof krijgt een wijnachtigen reuk, en na verloop van weinige dagen is al de suiker verdwenen. Dit gas is koolzuur en de nieuwe zelfstandigheid, die in de vloeistof achterblijft, is alkohol, die men door destillatie daarvan afscheiden kan. Dat verschijnsel, onder den naam van gisting bekend, is het onderwerp geweest van vele wetenschappelijke nasporingen; waarvan wij onder het artikel gisting zullen spreken.

De suiker bestaat, gelijk de meeste bewerktuigde stoffen, uit koolstof, waterstof en zuurstof en wordt aangeduid door de scheikundige formule C12H12O12. Wanneer men de formule voor koolzuur (CO2) met 4 vermenigvuldigt (C4O8) en van de suikerformule aftrekt, dan blijft er een ligchaam over, dat door de formule C8H12O4 = 2 (C4H6O2) wordt aangewezen; dit ligchaam is de alkohol. Een aequivalent suiker bevat dus de bestanddeelen van 4 aequivalenten koolzuur en van 2 aequivalenten alkohol. De ontbinding, die bij de gisting plaats grijpt, is dus enkel eene verdeeling, daar er geen element aan toegevoegd of uit verwijderd wordt. Een naauwkeurig onderzoek der gistingsverschijnselen heeft intusschen tot de opsporing van andere ligchamen geleid, die tegelijk met den alkohol uit de suiker ontstaan. Eén van deze is algemeen bekend, namelijk de foesel-olie (amylalkohol) die wij aantreffen in den ruwen aardappel-alkohol. Behalve die twee vlugtige vloeistoffen ontstaan bij de suikergisting propyl-alkohol, butyl-alkohol en capronyl-alkohol, en deze verbindingen leeren ons, dat de eigenlijke alkohol slechts de voornaamste vertegenwoordiger is van eene lange reeks van ligchamen, die alle den naam van alkohol dragen, omdat zij een dergelijk zamenstel en dergelijke eigenschappen bezitten als deze laatste. Eene beschouwing dier ligchamen mag hier ter plaatse niet achterwege blijven, daar de alkohol-groep op hare beurt het middelpunt is van een groot aantal scheikundige verbindingen.

De bestanddeelen van gewonen alkohol of wijngeest zijn, zoo als reeds is opgemerkt, C4H6O2 en bij de overige alkohol-soorten vindt men dit eigenaardige, dat men ze in eene rij kan plaatsen, wier schakels allen 2 aequivalenten zuurstof bezitten, terwijl het koolstof- en waterstof-gehalte bij elke volgende schakel met 2 aequivalenten toeneemt. Daarenboven bestaat er eene scheikundige verbinding, die niet meer, maar minder koolstof en waterstof bevat dan de gewone alkohol, name-lijk de houtgeest, die zich ontwikkelt bij drooge destillatie van hout. Wij kunnen dus de alkoholsoorten plaatsen in deze volgorde:AlkoholsoortenDeze verwonderlijke gelijkvormigheid van zamenstel is niet het eenige, dat de alkohol- soorten onderscheidt. Zij komen daarenboven sterk overeen in natuurlijke eigenschappen en wel te meer, naarmate haar zamenstel gelijkvormiger is. Al die vloeistoffen zijn vlugtig; men kan ze destilleren zonder dat zij eenige verandering ondergaan, en tevens onderscheiden zij zich op eene regelmatige wijze, die met haar zamenstel in overeenstemming is, dat wil zeggen, zij koken bij des te hoogeren warmtegraad, naarmate zij meer koolstof of waterstof bevatten. De wijziging der formule door toevoeging van C2H2 verhoogt het kookpunt een bedrag van 19°C. De houtgeest kookt bij 59°, de alkohol bij 78°, de butyl-alkohol bij 14° enz. Deze eigenschap verschaft ons het middel om de alkohol-soorten, in geval zij met elkander vermengd zijn, door destillatie te scheiden. Men behoeft slechts een thermometer in den destilleer-ketel zoodanig te plaatsen, dat de bol in aanraking blijft met de kokende vloeistof en de schaal buiten den ketel te zien is. Heeft men nu een mengsel van gewonen wijngeest en foesel-olie, dan zal het kookpunt zich tusschen 78 en 135°C. bevinden. Bij eene omzigtige destillatie rijst de thermometer aanvankelijk tot 78°, en dat is een teeken, dat alleen alkohol overgehaald wordt. Men verzamelt dien in den ontvanger en verwijdert dezen, zoodra de thermometer eene hoogere temperatuur aanwijst. Wat nu oprijst is een mengsel van beide stoffen, en dit mengsel bevat des te minder alkohol en des te meer foesel-olie naarmate men de destillatie langer voortzet. De kookhitte vermeerdert trapsgewijze en blijft eindelijk bij 130° staan. Nu neemt men den ontvanger wederom weg en stelt een anderen in de plaats, waarin nagenoeg alleen foesel-olie aanlandt. Door het herhalen van deze bewerking kan men het mengsel in twee deelen splitsen, van welke het eene nagenoeg zuivere alkohol en het andere nagenoeg zuivere foesel-olie is. Eene volkomene scheiding in twee deelen komt echter op deze wijze niet tot stand, omdat men bij elke destillatie enkel het eerst en het laatst overgehaalde gedeelte als zuiver kan beschouwen. Verlangt men alkohol en foesel-olie zonder eenig verlies van elkander te scheiden, dan volgt men een anderen weg.

Eene andere merkwaardige eigenschap der alkoholsoorten is hare gemeenschappelijke verbinding tot oxyderende stoffen. Nemen wij den gewonen alkohol tot grondslag, dan moeten wij twee vormen van oxydatie onderscheiden. Stelt men dien bloot aan eene langzame verbranding, dan verandert hij in aldehyd — een ligchaam, dat 2 aequivalenten waterstof minder heeft dan alkohol. Wanneer men digt boven de vlam eener spirituslamp, die met een cylinder voorzien is, een fijn draadnet of een ander metalen voorwerp zoodanig plaatst, dat er slechts eene geringe luchttrekking kan plaats hebben, dan ontwaart men zeer spoedig een eigenaardigen, prikkelenden reuk, die van de aldehyd afkomstig is. De verbranding van den alkohol is in dit geval niet volkomen; terwijl bij een onbelemmerden toegang der lucht door de verbranding enkel koolzuur en water ontstaan, is bij den bovenbeschreven toestand de verandering minder groot. Aan den alkohol worden door de zuurstof, welke de vlam bereikt, slechts 2 aequivalenten waterstof ontnomen, zoodat eene verbinding van den vorm C4H4O2 overblijft. Dit verloop heeft aan het nieuwe ligchaam den naam bezorgd van alkohol dehydrogenatus (van waterstof beroofde alkohol). De spirituslampjes met eenig platina-spons in de pit geven desgelijks aanleiding tot het ontstaan van aldehyd. Vult men ze met alkohol en blaast men de vlam uit, nadat deze korten tijd gebrand heeft, dan blijft de platina-spons gloeijen totdat al de alkohol verdampt is. Fijn verdeeld platina bezit de eigenschap, dat het gasvormige ligchamen in zijne poriën tot digtheid brengt en ook wel verbindt. De alkoholdamp, die bij het blusschen der vlam uit de warme pit in de plantina-spons oprijst, vermengt er zich in de poriën met dampkringslucht en gaat er over tot oxydatie of verbranding. Deze is echter niet volkomen, zoodat er aldehyd ontstaat. De welriekende oliën, die men in zulke lampjes bij den alkohol voegt, bedekken den prikkelende reuk van de aldehyd.

Wanneer de aldehyd nog aequivalenten zuurstof opneemt, verandert zij in azijnzuur, hetwelk men gewoonlijk door regtstreeksche oxydatie van den alkohol verkrijgt. Gelijk zuivere suiker, in zuiver water opgelost, geenerlei verandering ondergaat, zoo ontwaart men ook bij zuiveren alkohol, uitsluitend aan de werking der dampkringslucht blootgesteld geenerlei wijziging. Voegt men er echter een ligchaam bij, dat zich in een toestand van gisting bevindt, dan ontstaat er bij genoegzame warmte eene azijnzure gisting, waardoor de alkohol in azijnzuur verandert. Hierin is de oorzaak gelegen van het zuur-worden van bier en van andere alkohol-bevattende vloeistoffen.

Eene dergelijke omzetting ontwaren wij bij de overige, reeds vermelde alkoholsoorten, wanneer zij in aanraking worden gebragt met ligchamen, die haar zuurstof verschaffen. Alsdan ontstaan, op dergelijke wijze als azijnzuur, eigenaardige zuren, die alle min of meer met azijnzuur overeenkomen. Door oxydatie ontstaat uit houtgeest het mierenzuur, uit propyl-alkohol het propion-zuur, uit butyl-alkohol het boterzuur, uit amyl-alkohol het valeriaanzuur.

Het is tevens eene eigenschap van vele, misschien van alle alkoholsoorten, dat zij, met geconcentreerd zwavelzuur verwarmd, een aequivalent water (HO) verliezen en in aether veranderen. De stof, welke op deze wijze van wijngeest verkregen wordt, is de zoogenaamde zwavel-aether — zoogenaamd, daar hij wel onder den invloed van zwavelzuur ontstaat, maar geen spoor van zwavel bevat. Hij bestaat uit koolstof, waterstof en zuurstof (C4H5O). Daar de alkohol zich hiervan onderscheidt door eene betrekkelijk grootere hoeveelheid water, kan men hem ook als eene verbinding van water met aether beschouwen. Op dergelijke wijze verkrijgt men uit houtgeest den methyl-aether, uit den amyl-alkohol (foesel-olie) den amyl-aether enz. De aethersoorten vormen ook te zamen eene reeks, die met den methyl-aether een aanvang neemt en zoodanig opklimt, dat elk volgend lid 2 aequivalenten koolstof en 2 aequivalenten waterstof meer heeft dan het voorgaande. Wij zien dus, dat wij om de alkoholsoorten reeds 3 groepen kunnen rangschikken, welke in de rij der alkoholsoorten hare overeenkomstige leden hebben. Dit wordt duidelijk door de volgende lijst:Lijst alkoholsoortenBovenvermelde stoffen zijn slechts de eerste leden van lange reeksen, welke wij hier niet verder voortzetten, eensdeels omdat wij het medegedeelde voldoende achten tot aanwijzing van het onderling verband, — anderdeels, omdat vele volgende leden nog niet naar eisch onderzocht zijn. Het best is de reeks der zuren bekend, en wij willen niet verzwijgen, dat hare volgende leden, naarmate zij meer koolstof en waterstof ontvangen, zich door eigenschappen onderscheiden, die hun verband met de eerste leden schijnen te verbreken. Wie zou op de gedachte komen, dat het bekende stearinezuur, dat wij in den vorm van kaarsen verbranden, in eenige betrekking staat tot het azijnzuur? Die betrekking springt van zelve in het oog, wanneer men lid voor lid de reeks afdaalt, waarbij elk lid met het voorgaande in sommige opzigten overeenkomt en in andere daarvan afwijkt. Men vindt het zelfde verschijnsel bij de alkoholsoorten. De cethyl-alkohol, bij voorbeeld, is eene vaste stof — het hoofdbestanddeel van de sperma ceti, — en de ceryl-alkohol eene massa die op was gelijkt en bij 79°C. smelt — een bestanddeel van het Chinesche was. De formule van den ceryl-alkohol is C54H56O2 ; Zij stemt met die van den gewonen alkohol overeen, daar men bij deze slechts 25 maal C2H2 (C50H50) behoeft te wegen, om tot de formule van ceryl-alkohol te komen.

Uit het gezegde blijkt, dat de alkoholsoorten stikstofvrije, organische ligchamen zijn, wier zamenstel uitgedrukt wordt door de formule Cn Hn2 + O2 (waarin n elk even getal tot aan 60 — welligt nog hooger—kan zijn), die door de werking van oxyderende zelfstandigheden 2 aequivalenten waterstof verliezen, hierdoor in aldehyd veranderen, en bij eene voortgezette oxydatie nog 2 aequivalenten zuurstof opnemen en alzoo in zuren overgaan. Met geconcentreerde zuren of met andere stoffen, die eene groote verwantschap met water hebben, ontdoen zij zich van een aequivalent water en worden hierdoor in den overeenkomstigen aether omgezet.

Wanneer wij nu van deze algemeene beschouwing overgaan tot de algemeen bekende dronkenmakende vloeistof, die bij uitnemendheid den naam van alkohol draagt, dan hebben wij over zijn ontstaan reeds het noodige gezegd. De zuivere alkohol is eene kleurlooze, dunne, zeer bewegelijke vloeistof met een brandenden smaak en een aangenamen reuk; wanneer men dien in een onvermengden toestand gebruikt, werkt hij verwoestend op het ligchaam. Hij neemt het water zeer gretig op, daarom beginnen dierlijke vliezen rimpelig te worden, wanneer men ze met alkohol bevochtigt. Hierdoor kan men de nadeelige werking van den alkohol op 's menschen in-gewanden verklaren. Zuivere alkohol is vergif, en zelfs wanneer hij sterk met water vermengd is, werkt hij bij onmatig gebruik op dergelijke wijze, maar niet zoo hevig. Gebruikt men alkohol bij kleine hoeveelheden, dan vermeerdert hij de werkzaamheid der ademhaling en verhoogt alzoo den warmtegraad des ligchaams. Dit laatste en de aangename prikkel maken den aangemengden alkohol, vooral ook in ons Vaderland, tot een geliefkoosden volksdrank. De alkohol brandt met eene flaauwe, maar zeer verhittende vlam. Hij kookt bij 78°C. en heeft bij een gemiddelden warmtegraad (15,5°C.) een soortelijk gewigt van 0,794. Tot nu toe heeft men hem nog niet kunnen doen bevriezen. De grootste koude, die men op kunstmatige wijze verwekken kan, maken hem enkel dik vloeibaar. Bij - 90° C. eene koude, die men verkrijgt door vast koolzuur met aether te vermengen, wordt hij olie-achtig, en volgens Faraday bezit hij bij - 110° de vastheid van gesmolten was. Met water laat hij zich ten allen tijde vermengen, en hierbij heeft eene verdigting en eene ontwikkeling van warmte plaats.

Wegens het aanmerkelijk verbruik van alkohol tot chemische, technische, huishoudelijke en andere oogmerken, wordt jaarlijks eene groote hoeveelheid dier stof bereid. Dit geschiedt door gisting en vervolgens door destillatie van suiker-houdende vloeistoffen. Men vindt deze in de natuur of men verkrijgt ze uit zetmeel-bevattende ligchamen. De alkohol, op deze wijze voortgebragt, is ver van zuiver en draagt den naam van brandewijn. Hij is vermengd met eene meerdere of mindere hoeveelheid water en met andere bestanddeelen, die hem een eigenaardigen reuk en smaak bezorgen, terwijl deze verschillend zijn naar gelang van de bron, waaruit de brandewijn voortvloeit. De ruwe koren- of aardappel- brandewijn bevat soms eene groote hoeveelheid foesel-olie, die bij de gisting ontstaat en met den alkohol vermengd blijft. In den brandewijn, die uit wijn bereid wordt, ruikt men het bouquet van den wijn.

De grondstoffen, waaruit men heden ten dage brandewijn verkrijgt, zijn talrijk en zeer verschillend. Vooral gebruikt men daartoe de verschillende granen (rogge, gerst, haver, tarwe) en de aardappels; zij leveren den korenbrandewijn en den aardappel-brandewijn. Voorts maakt men arak uit rijst of uit het zaad der areca-palmen, en rum uit de rietsuiker-melasse, dat wil zeggen, uit de dikke, zoete vloeistof, die na het kristalliseren van rietsuiker overblijft. De Fransche brandewijn of cognac is afkomstig van de destillatie van verschillende soorten van wijn, en het kirschwasser van wilde kersen. Daarenboven maakt men brandewijn van het sap van suikerwortels, van het Chinesche suikerriet, van de agave, van den meekrap-wortel, van vijgen, frambozen, brummels, lijsterbessen en andere zoete vruchten, van den wortel der affodille, van den kweekwortel, van de bollen der herfst-tijdeloos, ja, men heeft zelfs beproefd, om van zaagmeel en van linnen lompen alkohol te vervaardigen. Zie verder onder brandewijn.

Om zuiveren alkohol te verkrijgen, moet men zoowel zorgen voor de verwijdering der boven vermelde bijmengselen als voor de meest mogelijke concentratie (vrijmaking van water). Aan deze bewerking geeft men den naam van rectificatie, en men noemt het voortbrengsel gerectificeerden, sterk gerectificeerden wijngeest of absoluten alkohol (spiritus vini rectificatus, rectificatissimus, alkohol absolutus). Hiertoe gebruikt men uitsluitend den ruwen koren- of aardappel-brandewijn, alsmede die brandewijnsoorten , welke wegens haren onaangenamen smaak of reuk voor regtstreeksch gebruik ongeschikt zijn, terwijl andere soorten, zoo als rum, arak, cognac enz., niet alleen in dien toestand, waarin men ze bereidt, gebruikt, maar ook dikwijls nagemaakt worden.

Tot verwijdering van de foesel-olie is, zooals wij reeds gezien hebben, eene destillatie niet voldoende. Wel is waar verliest de wijngeest, door overhaling gerectificeerd, zijnen foeselgeur, maar dit komt door het feit, dat de alkoholgeur de overhand verkrijgt. De foeselgeur keert terug, wanneer men den alkohol in een platten schotel laat verdampen of met water aanlengt. Eene alkoholsoort, die 1/8 procent foesel-olie bevat, erlangt door verdunning met water een onmiskenbaren foeselsmaak. Daar de foesel-olie soortelijk ligter dan water en zwaarder dan alkohol is, vertoont zich de brandewijn, die veel foesel-olie bevat, veel rijker in alkohol dan hij werkelijk is. De gewone wijze om den brandewijn van foesel-olie te bevrijden is deze, dat men er versch uitgegloeide houtskool bijvoegt en hem na verloop van eenigen tijd destilleert. Men neemt bij voorkeur dennen houtskolen, men laat ze op een hoop volkomen gloeijend worden, zoodat zij geen rook geven, men schudt ze in een pot, die gesloten kan worden en stampt ze na de afkoeling tot een grof poeder. Om eene volkomene verwijdering van de foesel-olie te verkrijgen, moet men 1/8 tot 1/8 van het volumen brandewijn in de gedaante van houtskool er bijvoegen en daarna de eerste helft van het vocht afzonderlijk uit den destilleerketel opvangen. In de tweede helft is de foesel-olie nog niet geheel en al verdwenen. Is de eerste helft er nog niet van bevrijd, dan herhale men de bewerking. Daar de foesel-olie niet zoo vlugtig is als de brandewijn, ontwaart men hare aanwezigheid zeer spoedig , wanneer men eenige droppels brandewijn in de hand wrijft en dan laat verdampen. Ook kan men den brandewijn van foesel-olie bevrijden door hem op houtskool te laten trekken, maar deze handelwijze is niet zeer voordeelig, omdat hierbij eene groote hoe-veelheid brandewijn door de poriën der houtskool wordt opgeslorpt. Dit geschiedt ook bij het filtreren, wanneer men den brandewijn door een cylinder laat loopen, die met koolpoeder gevuld is. Zulk een toestel kan intusschen maanden lang dienst bewijzen en eindelijk door destillatie wederom beroofd worden van zijn opgeslorpten alkohol.

Men heeft ook andere middelen aangewend om den foesel-olie weg te nemen. Hiertoe behoort de chloorkalk, die door Zeise is aanbevolen. Bij 100 pond brandewijn voegt men ongeveer 1/4 tot 1/2 pond chloorkalk, waarna men tot de destillatie overgaat. Hierdoor wordt wel is waar de foesel-olie geoxydeerd en gebonden, maar ook de alkohol ondergaat veranderingen, zoodat men dien geenszins in een zuiveren toestand verkrijgt. — Voorts is de bruinsteen door Peters als een geschikt middel geroemd. De vaten worden van goed uitgegloeide houtskool voorzien, en er wordt een mengsel bijgevoegd, dat uit één deel bruinsteen en twee deelen beenzwart bestaat. — Kali met kopervitriool is door Knop aanbevolen. Eene oplossing van kopervitriool vormt met kali-loog een neêrslag, dat bij den brandewijn wordt gevoegd. Men destilleert dezen na verloop van weinige dagen. De foesel-olie oxydeert alsdan tot valeriaanzuur en blijft in het kali achter. — Ook gebruikt men wel kali alleen, dat door de foesel-olie in vrij groote hoeveelheid wordt opgelost, waarbij vermoedelijk eene nieuwe verbinding (amyloxyde-kali) ontstaat, die bij de destillatie achterblijft. — Ook is olijfolie reeds in 1830 door Pommier en Buchner en later (1859) door Breton te Grenoble aanbevolen. Die olie is niet oplosbaar in alkohol en neemt daarentegen eene aanzienlijke hoeveelheid foesel-olie in zich op. Wanneer men kleine hoeveelheden brandewijn met olijfolie omschudt, kan men ze van foesel-olie zuiveren. Op eene groote schaal volgt men een anderen weg. Men verzadigt puimsteen-poeder met olijfolie en laat er den brandewijn, dien men zuiveren wil, doorheenvloeijen. Door een langdurig gebruik verliest zulk een filtreertoestel zijne kracht, maar men kan deze herstellen, wanneer men er waterdamp met eene drukking van 2 atmospheren doorheen jaagt. Die handelwijze zou zeer eenvoudig en niet kostbaar wezen, maar de practijk heeft ze nog niet als deugdelijk geijkt. — Ook zeep is door Kletzinsky in 1858 aanbevolen, namelijk natron- of harde zeep, die geene vlugtige vetzuren bevat. Het meest geschikt is de gewone elaïne-soda-zeep der fabrieken van stearine-kaarsen. Zij wordt bij den brandewijn gevoegd en deze vervolgens gedestilleerd. Velen houden dit middel voor het beste, omdat daardoor niet alleen de gewone foesel-olie, maar ook andere verontreinigende bestanddeelen weggenomen worden, terwijl men tevens in staat is, om de zeep terug te beko-men en opnieuw te gebruiken. Daarenboven wordt, volgens Kletzinsky, de concentratie van den alkohol door de zeep verhoogd.

Wanneer men ter verwijdering van de foesel-olie van destillatie gebruik maakt, zorgt men tevens voor eene gedeeltelijke concentratie van den alkohol, wanneer men die bewerking niet te ver voortzet en eene doelmatige afkoeling der dampen bevordert. Doorgaans verkrijgt men hierbij spiritus van 80 tot 85, of zelfs van 90 volumen-procenten van absoluten alkohol. Verder kan men door het destilleren de concentratie niet brengen, omdat de zuivere alkohol eene groote ver-wantschap heeft tot het water, weshalve hij altijd eene zekere hoeveelheid van dit laatste medesleept. Ja, wanneer men sterken alkohol destilleert, verkrijgt men in den beginne, zoo als door Sömmering, Yelin en Fuchs het eerst is aangetoond, geen sterkeren, maar zwakkeren alkohol. Alkohol met een soortelijk gewigt van 0,7962 (of 98,5 procent), in 8 tempos gedestilleerd, leverde eerst alkohol met een soortelijk gewigt van 0,7972 (of 97,86 procent), en de volgende afdeelingen werden allengs sterker, totdat het soortelijk gewigt eindelijk daalde tot 0,7959. Om absoluten (watervrijen) alkohol te verkrijgen, moet men den sterkst gerectificeerden wijngeest in aanraking brengen met zelfstandigheden, die hem het water ontrooven. Hiertoe zijn verschillende watervrije minerale zouten zeer geschikt, die in een droogen staat sterke hygroscopische eigenschappen bezitten, zooals chloorcalcium, potasch, gebrande gips, gecalcineerd glauberzout, watervrij zwavelzuur koperoxyde, gebrande aluin, of keukenzout, dat lang aan gloeihitte was blootgesteld, of — wat het best van allen is — frissche gegloeide bijtende kalk, dien men in groote hoeveelheid bij sterk gerectificeerden wijngeest voegt, waarna men het mengsel eenige dagen laat staan en den wijngeest door voorzigtige destillatie er uit afscheidt. Ook door den alkohol eenvoudig met zulke stoffen te vermengen, kan men hem aanmerkelijk concentreren. Hij bevat dan steeds geringe hoeveelheden van die zelfstandigheden in een opgelosten toestand. Eene geschikte en merkwaardige wijze, om sterken alkohol te verkrijgen, is door Sömmering aan de hand gedaan, en later ook door Geiger in toepassing gebragt. Wanneer men waterachtigen wijngeest van 50 procent in een glazen pot giet en dezen met eene vochtige runderblaas luchtdigt sluit, dan heeft de verdamping veel langzamer plaats, dan indien de pot met zuiver water gevuld is. De pot met water zal reeds ledig zijn, terwijl die met wijngeest nog half vol is. Laatstgenoemde kan men op deze wijze tot ongeveer 62 procent concentreren, terwijl na dien tijd de damp onveranderd door de blaas trekt. Sluit men echter den alkohol in eene runderblaas, die van vet bevrijd en met eene oplossing van vischlijm bestreken is, dan kan men onder den invloed der warmte de concentratie veel verder voortzetten. Sömmering verzekert, dat hij uit wijngeest van 75 procent op deze wijze in weinige dagen absoluten alkohol heeft verkregen. Geiger verklaart, dat hij in eene blaas, die tot 4/5 met alkohol van 75 procent was gevuld en blootgesteld bleef aan eene drooge, matig warme lucht, ruim de halve hoeveelheid van 95 procent heeft overgehouden. Hierbij heeft dus een aanzienlijk verlies van alkohol plaats. Is de lucht vochtig, dan verkrijgt men geene concentratie — integendeel de wijngeest wordt waterachtiger. Deze handelwijze kan niet op groote schaal worden toegepast, maar verschaft ons toch een geschikt middel, om geringe hoeveelheden sterken alkohol op eene gemakkelijke en goedkoope manier te bekomen.

De alkohol wordt tot velerlei oogmerken gebruikt. Groote hoeveelheden worden door het volk in de gedaante van sterken drank verzwolgen. Daarenboven dient hij tot oplossing van sommige stoffen, in de geneeskunde, in de parfumerie-fabrieken, bij het bereiden van andere zelfstandigheden, voorts tot brandstof, tot het maken van knalpraeparaten, van chloroform enz. Als wijngeest gebruikt men hem, wegens zijn water-opnemend vermogen tot het bewaren van plantaardige en dierlijke stoffen, namelijk tot het inleggen van vruchten en tot het bewaren van anatomische praeparaten. Als brandstof is hij van groot belang. Volgens Rumford kan men met 1000 pond alkohol van een soortelijk gewigt van 0,8532 bij 15,5°C. door de warmte, bij zijne verbranding ontwikkeld, 52604 pond water, en met zooveel van een soortelijk gewigt van 0,817624 wel 61952 pond water van het vriespunt tot het kookpunt brengen. Dat hij in verdunden staat niet alleen als een prikkel voor de zenuwen, maar ook wegens zijn koolstof- en waterstofgehalte als een ademhalingsmiddel op ’s menschen ligchaam werkt, hebben wij reeds gezegd. De schadelijke gevolgen van een onmatig gebruik van wijngeest zijn overbekend. Gevallen van zelfverbranding, die wel eens van jenever- en brandewijndrinkers verhaald worden, schijnen echter onder de fabelen te behooren. Eindelijk komt absolute alkohol te pas tot het vullen van thermometer-buizen, daar hij vloeibaar blijft bij koude-graden, die het kwik doen bevriezen. Bij de vervaardiging van wijngeest-thermometers is de kennis van de uitzetting en zamenkrimping van den alkohol bij verschillende temperaturen onmisbaar. Muncke heeft daarvoor eene tabel vervaardigd, waarop voor verschillende graden C. van - 50 tot + 70° het volumen en de digtheid staan opgeteekend. Voor - 50° is het volumen = 0,9653257647 en de digtheid = 1,0359197252, en voor + 70° het volumen = 1,0792985444 en de digtheid = 0,9265277019.